De president overweegt voorts dat verweerder de bevoegdheid te beslissen tot enting
toekomt zonder toestemming van de Commissie. In dit verband overweegt de president dat
artikel 13, derde lid, laatste alinea van de Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken
lidstaat biedt te besluiten tot noodinenting over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na
kennisgeving aan de Commissie en mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet
in gevaar worden gebracht.
Verweerder heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven
van zijn besluit om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de
wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht. De president ziet
derhalve niet in dat verweerder op grond van voornoemde wet- en regelgeving niet de
bevoegdheid zou hebben om in de onderhavige gevallen over te gaan tot het uitvoeren van
aan doding voorafgaande noodvaccinaties.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik heeft gemaakt
van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen om in het onderhavige geval te
doden danwel noodvaccinaties uit te voeren en vervolgens te doden.
Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De
president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn
oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Voor het oordeel dat het beleid van verweerder om in een situatie als thans aan de orde
over te gaan tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot doding van dieren binnen een
straal van 2 kilometer rond het bedrijf te Epe, onmiskenbaar onrechtmatig is, zodat de
voorgenomen maatregelen moeten worden geschorst, ziet de president voorshands geen
plaats.
De president overweegt hieromtrent dat de aard van de maatregel onmiskenbaar rigoureus
is maar naar het oordeel van de president niet onredelijk. Bij dit oordeel wordt betrokken
dat de maatregel dieren betreft die zich bevinden binnen een straal van 2 kilometer van het
primaire bedrijf te Epe. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken dat naar het oordeel van de
president uit de Beschikking onmiskenbaar blijkt dat de Commissie doding van ge‰nte
dieren noodzakelijk acht. Naar voorlopig oordeel van de president kan hieruit geen andere
conclusie worden getrokken dan dat de Commissie van oordeel is dat door niet-doding van
ge‰nte dieren de wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht.
Verzoekers hebben niet gewezen op feiten die in de richting wijzen dat de Commissie er op
het moment van het doen van deze uitspraak anders over denkt. Van belang is verder het
mogelijk epidemisch karakter van de ziekte, de van de kant van verweerder gegeven en
door verzoekers niet wezenlijk tegengesproken uiteenzetting over de veterinaire aspecten
en met name de aard van de besmetting en de hiermee samenhangende nauwelijks te
overziene risico's van verspreiding, de door verweerder te beoordelen noodzaak tot
uitbreiding van zones wanneer het virus om zich grijpt, het capaciteitstekort bij het
(preventief) ruimen en het verstrijken van een onwenselijk lange periode tussen het besluit
tot ruimen en het daadwerkelijk ruimen, de noodzakelijkheid van een extra hulpmiddel bij
de bestrijding van het virus en het aandringen van de Commissie op uitbreiding van de
straal van 1 naar 2 km van de besmettingshaard.
Verweerder heeft bij afweging van deze belangen, de bij bestrijding van mond- en
klauwzeer betrokken andere, waaronder economische belangen en de belangen van
veehouders in de twee kilometerzone, tot wier veestapel voor mond- en klauwzeer
gevoelige dieren behoren, in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat niet alleen de
maatregel tot doding maar ook de maatregel tot vaccinering gevolgd door doding
noodzakelijk was.
De president merkt hier op dat het aan verweerder is een beleid te voeren ter beteugeling
van mond- en klauwzeer. Aan verweerder komt dan ook de bevoegdheid toe te beslissen
over de middelen welke ingezet worden waaronder het trekken van ruimere cirkels rond
primaire bedrijven, wanneer de ziekte verder om zich grijpt. In eerdere uitspraken heeft de
president het beleid van verweerder en de hieraan ten grondslag liggende belangen-
afweging aanvaard. Dit betekent dat de president heeft gemeend dat verweerder in
redelijkheid na afweging van alle belangen tot zijn beleid heeft kunnen komen. Hij ziet
geen reden hier thans anders over te denken. Hierbij neemt hij uitdrukkelijk in aanmerking
dat gelet op de huidige stand van zaken - dit wil zeggen de stand van zaken op het moment
van het doen van deze uitspraak - het aanvaarden van vaccinatie zonder doding niet alleen
betekent dat een groot aantal bedrijven niet zullen overleven, maar dat hetzelfde geldt voor
een niet te overzien aantal dieren. Niet verwacht kan worden dat veehouders dieren zonder
zicht op enig profijt gedurende langere tijd kunnen aanhouden.
Bij de marginale beoordeling van het beleid van verweerder (inclusief eventuele
uitzonderingen hierop) door de president kan geen rekening worden gehouden met allerlei
mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Het treffen van voorlopige voorzieningen met het
oog op onzekerheden in de toekomst zou het beleid van verweerder immers in de weg
kunnen staan.
Verzoekers betogen in wezen dat voor Schoonebeeker Heideschapen een uitzondering op
het beleid zou moeten worden gemaakt zodat thans de vraag aan de orde is of verweerder
niet in redelijkheid zodanige uitzondering heeft kunnen weigeren.
De president is van oordeel dat dit niet het geval is. Hij overweegt hiertoe als volgt.
Wat betreft dierenleed bestaat geen verschil tussen Schoonebeeker Heideschapen en andere
aan ruiming te onderwerpen dieren. Gelet op het totaal aantal huisdieren van bijzonder ras
is het risico van het maken van een uitzondering voor deze hele categorie groot te noemen
zodat het maken van een uitzondering voor deze categorie van verweerder in redelijkheid
niet gevergd kan worden.
Binnen deze categorie is de positie van de Schoonebeeker Heideschapen relatief behoorlijk
te noemen. Nu van de 1296 vrouwelijk dieren waarmee gefokt wordt ongeveer 100 ooien
(met 40 lammeren), zijnde een kleine 8%, zullen worden ge‰nt in afwachting van doding
en/of gedood kan niet gezegd worden dat sprake is van een zodanige bedreiging van
uitsterving dat een voorlopige voorziening aangewezen is.