Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeksters bedrijf, nu dat is gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf, overeenkomstig de ingezette aanpak van de bestrijding van het mond- en klauwzeervirus preventief dient te worden geruimd. Het wettelijk kader geeft hiertoe de ruimte, terwijl de veterinaire noodzaak daartoe voor verweerder een gegeven is.
Omtrent de grondslag van het uitvoeren van noodvaccinaties in combinatie met ruiming heeft verweerder verklaard:
- dat hij van zijn beslissing omtrent het uitvoeren van noodvaccinaties, conform het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Richtlijn, kennis heeft gegeven aan de Europese Commissie;
- dat de Europese Commissie Nederland hiervoor op 23 maart 2001 toestemming heeft verleend en dat vanaf dat moment de Regeling is toegepast, met inachtneming van de in de - toen nog - concept-Beschikking neergelegde voorwaarden;
- dat, wat er ook zij van de inwerkingtreding van de Beschikking, verweerder zich aan deze voorwaarden gebonden heeft geacht vanaf het moment waarop de Europese Commissie toestemming voor het uitvoeren van noodvaccinaties had verleend.
Ten slotte is volgens verweerder het besluit van 27 maart 2001 niet als kennelijk onredelijk te beschouwen, aangezien het belang van de landbouwsector, alsmede de overige belangen die worden gediend bij het voorkomen van uitbreiding van mond- en klauwzeer, zwaarder wegen dan het belang van de individuele veehouder. Bovendien zouden minder ingrijpende maatregelen in de huidige situatie onvoldoende effect sorteren.
6. De beoordeling
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de president als volgt.
6.2 De president stelt voorop dat de aangezegde maatregel tot noodvaccinatie inmiddels ten uitvoer is gelegd. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening strekt, ook volgens verzoekster, dus slechts tot schorsing van de opgelegde maatregel tot het doden van de - reeds gevaccineerde - dieren op het bedrijf van verzoekster.
6.3 Tussen partijen is niet in geschil dat het primaire bedrijf een besmet bedrijf is in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn, waarvoor overigens naar voorlopig oordeel ook genoegzaam bevestiging kan worden gevonden in de door verweerder ter zitting overgelegde rapporten van de RVV en ID-Lelystad. Evenmin is tussen partijen in geschil dat verzoeksters bedrijf is gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf, welke verweerder als afstandscriterium hanteert voor de beoordeling of, gelet op de veterinaire risico's van verspreiding van het virus rondom een besmet bedrijf, de dieren in de daaromheen liggende bedrijven als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
6.4 Verzoekster heeft in de eerste plaats betoogd dat het door haar aangevochten besluit van
27 maart 2001 onrechtmatig is wegens strijd met het Europese Gemeenschapsrecht. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd strekt ertoe in dit geding de president de conclusie te laten trekken dat het thans bestreden besluit moet worden geschorst op grond van de door verzoekster gestelde strijdigheid met het communautaire recht, waarvan in het bijzonder de Richtlijn, gezien het uitputtend karakter daarvan.
Om tot zo'n conclusie te komen is het naar voorlopig oordeel noodzakelijk, gelet op de belangen die de Richtlijn beoogt te dienen en de risico's die aan de orde zijn indien de maatregelen die verweerder noodzakelijk acht worden uitgesteld, dat het onmiskenbaar is dat de Richtlijn aanvullende bevoegdheden van de lidstaten uitsluit. Naar voorlopig oordeel kunnen de diverse door verzoekster genoemde argumenten niet leiden tot het oordeel dat van een dergelijke onmiskenbaarheid sprake is.