ECLI:NL:CBB:2001:AA9525

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/553
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van vergunningverlening voor biotechnologische handelingen met muizen onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 januari 2001, wordt de vergunningverlening voor biotechnologische handelingen met muizen onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) behandeld. De appellanten, de Anti Vivisectie Stichting en de Vereniging AVS Proefdiervrij, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die op 11 mei 1999 een vergunning had verleend aan het Nederlands Kanker Instituut (NKI) voor het uitvoeren van genetische modificatie bij muizen. De vergunning was omstreden, omdat de appellanten van mening waren dat de vergunning niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ethische bezwaren en het welzijn van de dieren.

De procedure begon op 21 juni 1999 met de indiening van het beroepschrift. De Minister had de vergunning verleend na advies van de Commissie biotechnologie bij dieren, die de aanvragen had beoordeeld. De appellanten voerden aan dat de vergunning te algemeen was en dat er onvoldoende alternatieven waren overwogen. Ze stelden ook dat de vergunning niet voldeed aan de eisen van de Gwwd, die vereist dat biotechnologische handelingen geen onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van dieren hebben.

Het College heeft de argumenten van de appellanten en de verweerder zorgvuldig gewogen. Het College oordeelde dat de vergunningverlening in overeenstemming was met de wet en dat de ethische bezwaren niet doorslaggevend waren in dit geval. De vergunning werd als rechtmatig beschouwd, omdat de Commissie had vastgesteld dat de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen voor de dieren zouden hebben en dat er geen reële alternatieven voorhanden waren. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/553 16 januari 2001
11245
Uitspraak in de zaak van:
1. de stichting "Anti Vivisectie Stichting",
2. de vereniging "Vereniging AVS Proefdiervrij", beiden te 's-Gravenhage, appellanten,
gemachtigde: mr drs J.W. Edinga, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr Th.S. Offerhaus en drs S. Knijff,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
de vereniging Nederlands Kanker Instituut, te Amsterdam,
gemachtigde: mr A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op 21 juni 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 mei 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a
en b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 85, hierna: Gwwd)
verleend aan het Nederlands Kanker Instituut (hierna: NKI) voor het verrichten van
biotechnologische handelingen met muizen.
Verweerder heeft op 18 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 oktober 2000. Bij die gelegenheid
hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 66 van de Gwwd luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1.Het is zonder vergunning verboden:
a. genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan
de natuurlijke barriŠres van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of embryo toe te passen;
(...)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist
Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in
artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien
naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid
of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan;
(...)".
Artikel 113 van de Gwwd luidt:
" Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven (Stb.
1977, 67) is geregeld, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft
hetgeen is of wordt bepaald bij of krachtens de artikelen 35, 38, 42, 45 tot en
met 54, 55, 66 en 76."
Bij Koninklijk besluit van 9 december 1996 (Stb 1997,5) is vastgesteld het Besluit
biotechnologie bij dieren (hierna: het Besluit). Het Besluit regelt de samenstelling en de
werkwijze van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: de Commissie). In de Nota
van toelichting bij het Besluit is onder meer het volgende opgemerkt:
" (....) De vergunningplicht van artikel 66 van de wet heeft betrekking op
afzonderlijke biotechnologische handelingen en niet op onderzoeksprojecten
Het moet echter mogelijk zijn dat een vergunningaanvrager ‚‚n aanvraag
indient voor meerdere biotechnologische handelingen die hij in het kader van
zijn onderzoek gaat verrichten. Als randvoorwaarde voor een dergelijke
clustering geldt dan wel dat de afzonderlijke handelingen een duidelijke
samenhang moeten vertonen en voor wat betreft de wettelijke criteria -
gezondheid en welzijn van dieren en ethische aspecten - vergelijkbaar moeten
zijn op de volgende essentiële punten:
- de doelstelling;
- de gebruikte technieken;
- de te gebruiken diersoorten;
- de te verwachten effecten op de gezondheid of het welzijn van de dieren;
- het al dan niet aanwezig zijn van re‰le alternatieven;
(....)
De afweging zal zich in belangrijke mate richten op de vraag of het belang van
het onderzoek dermate substantieel is dat een ontheffing van het verbod op
biotechnologische handelingen in beginsel te rechtvaardigen is. Bij een
substantieel belang wordt in de eerste plaats natuurlijk gedacht aan
fundamenteel wetenschappelijk en medisch wetenschappelijk onderzoek.
Anderzijds moet de maatschappelijke bezorgdheid over de beheersbaarheid van
dit type onderzoek serieus genomen worden. Hoewel de maatschappelijke
betekenis van dit onderzoek in het algemeen buiten kijf staat, is daarmee nog
niet elke biotechnologische handeling met dat doel gerechtvaardigd. Van
belang is - naast de in geding zijnde levensbeschouwelijke overwegingen over
met name de grenzen van het menselijk ingrijpen in de natuur - de mate waarin
de betrokken dieren in het project schade ondervinden. "Schade" is in dit
verband een ruim begrip. In dit kader worden daaronder mede begrepen de
aantasting van de integriteit of de eigenwaarde van het dier en de aantasting
van de mogelijkheid van het dier om met soortspecifieke middelen normaal te
kunnen functioneren. Om welke soort of categorie van dieren het gaat speelt in
het kader van deze beoordeling geen rol. Noch op principiële of ethische
gronden noch vanuit het belang dat met de biotechnologische handeling wordt
gediend, is een onderscheid tussen bepaalde soorten of categorie‰n van dieren
op voorhand te rechtvaardigen.
Deze overwegingen hebben ook in het kader van de wijziging van de Wet op
de dierproeven geleid tot het laten vervallen van de uitzonderingspositie voor
aap, hond, kat en paard (Stb. 1996, 500). Tot slot is voor het oordeel over de
gerechtvaardigdheid van de biotechnologische handeling van belang of er re‰le
(niet-biotechnologische) alternatieven aanwezig zijn, danwel het uitzicht
daarop bestaat, waarmee hetzelfde doel verwezenlijkt kan worden.
(...)
Voorts is - indien sprake is van een dierproef in de zin van die wet - de Wet op
de dierproeven van toepassing. Op grond van artikel 113 van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren zijn beide wetten in dat geval onverkort van
toepassing. In het kader van de Wet op de dierproeven wordt getoetst of het
belang van de dierproef opweegt tegen de mate van ongerief dat aan het
proefdier wordt berokkend. Na inwerkingtreding van de op 12 september 1996
vastgestelde wet tot wijziging van deze wet (Stb. 500) is deze toets verplicht
voor alle dierproeven.
(...)
De wetgever is zich blijkens artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet
voor dieren bewust geweest van de raakvlakken tussen de beide wetten en het
gevaar van overlap. In beginsel treedt de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald.
Uitdrukkelijk wordt hierop echter een uitzondering gemaakt, onder meer voor
het verrichten van biotechnologische handelingen. Bewust heeft de wetgever
derhalve gekozen voor een dubbele toets - op basis van de Wet op de
dierproeven ‚n op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - van
biotechnologische handelingen.
(...)
Vanuit de gedachte dat biotechnologische handelingen met dieren
problematisch zijn, ongeacht of er sprake is van ongerief en ongeacht met welk
doel ze worden verricht, is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
expliciet een ethische toets voorgeschreven. In de toets wordt de
maatschappelijke aanvaardbaarheid van de handeling beoordeeld.
(...)"
Ten behoeve van de Commissie biotechnologie bij dieren (i.o) is met betrekking tot de
inhoud en de context van de ethische toets in september 1996 door een commissie van
externe deskundigen een rapport uitgebracht getiteld: "Het toetsen van biotechnologische
handelingen bij dieren". In dit rapport is een beoordelingskader in vijf stappen uiteengezet,
gevormd door drie inhoudelijk ethische vragen, gevolgd door vragen naar alternatieven en
naar de afweging.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, ingekomen bij verweerder op 10 juni 1998 heeft het NKI een aanvraag
ingediend om vergunning voor het vervaardigen van genetisch gemodificeerde
muizen.
- Bij brieven van 17 juli 1998 en 2 oktober 1998 heeft verweerder gevraagd om nadere
informatie.
- Bij brief van 26 november 1998, ingekomen bij verweerder op 4 december 1998
heeft het NKI met gebruikmaking van een viertal formulieren nieuwe aanvragen
ingediend en wel voor:
het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het
injecteren van DNA-constructen in embryonale cellen;
het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van infectie
dan wel transfectie van pre-implantatie embryo's met gemodificeerde virussen;
het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het
inbrengen van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen, in
muizenblastocysten en pre-implantatie embryo's;
het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-
injectie van embryonale stamcellen in tetraplo‹de blastocysten.
- Op 24 december 1998 heeft de Commissie omtrent de aanvragen advies uitgebracht.
De meerderheid van de Commissie adviseerde de gevraagde vergunning te verlenen
onder een aantal nader genoemde voorschriften en beperkingen.
- Op 27 januari 1999 heeft verweerder in het kader van de toepassing van de
procedure, bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb), een ontwerpbesluit tot vergunningverlening ter inzage gelegd.
- Op 11 februari 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tegen het ontwerp-besluit
zijn bedenkingen ingebracht.
- Op 1 april 1999 heeft de Commissie op de bedenkingen gereageerd. Tevens heeft zij
op die datum een herzien advies uitgebracht.
- Bij brief van 27 april 1999 aan verweerder, heeft de Commissie een toelichting
gegeven op het herziene advies.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt beslist:
" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan het
Nederlands Kanker Instituut te Amsterdam.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in
beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 26 november 1998 met
inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en
beperkingen.
3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de
biotechnologische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na
dagtekening van dit besluit."
Aan de vergunning zijn beperkingen en voorschriften verbonden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het
volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
1. De verleende vergunning betreft een zodanige verzameling te weinig gespecificeerde
handelingen, genen en genconstructen dat aan de bedoeling van de wetgever inzake het
clusteren van projecten, zoals die blijkt uit de Nota van toelichting bij het Besluit, niet
beantwoord wordt.
2. Ten onrechte is in de vergunning niet de voorwaarde opgenomen dat biotechnologisch
handelen waarbij extra ongerief is opgetreden, ter toetsing wordt voorgelegd aan de
dierexperimentencommissie.
3. Ten onrechte heeft verweerder het meerderheidsstandpunt van de Commissie gevolgd,
inhoudend dat in het geval van biomedisch onderzoek de mate van aantasting van de
gezondheid, het welzijn en de integriteit van dieren afgewogen kan worden tegen een
vermeend gezondheidsbelang van mensen. Uit enquetes is gebleken dat slechts 40% van de
Nederlandse bevolking dit meerderheidsstandpunt deelt.
4. Verweerder heeft onvoldoende getoetst of er reele alternatieven zijn. Ten onrechte heeft de
Commissie goedgekeurd dat er "verschillende ijzers in het vuur" zijn, waarbij het maken
van genetisch gemodificeerde dieren altijd een van die ijzers zou moeten kunnen zijn.
Hierdoor wordt het wettelijk overeengekomen "nee, tenzij" beleid inzake transgenese bij
dieren uitgehold tot een "en-en" en "ja, mits" praktijk. Hierdoor zal het proefdiergebruik
eerder toe- dan afnemen.
5. Appellanten hebben bezwaar tegen het grote aantal dieren (69.645) dat bij de vergunde
biotechnologische handelingen gebruikt mag worden.
Ter zitting hebben appellanten benadrukt dat het toetsingskader dat is neergelegd in de
Nota van toelichting bij het Besluit, in strijd is met de Gwwd, omdat niet duidelijk is wat
de begrippen welzijn en gezondheid kunnen zijn en op welke wijze bepaald kan worden
wat ethische bezwaren zijn. Ten onrechte wordt aangegeven dat een substantieel
onderzoeksbelang volledig afgewogen zou kunnen worden tegen de mate waarin de
betrokken dieren schade ondervinden. De wetgever heeft niet gekozen voor een
proportionaliteitsnorm; dan zou in de wet niet het criterium onaanvaardbaar maar
onevenredig zijn opgenomen. De wetgever heeft het gezondheids- en welzijnscriterium als
ondergrens geformuleerd. Waar die grens ligt, moet aan de hand van ethische bezwaren
worden bepaald. In dit geval wordt zij ruimschoots overschreden.
5. Het standpunt van verweerder
In het verweerschrift is met betrekking tot hetgeen door appellanten is aangevoerd het
volgende opgemerkt:
" Ad 1.
Het gebrip "toetsbare eenheid" is bij de totstandkoming van de regelgeving in
overleg met alle betrokkenen ge‹ntroduceerd om te voorkomen dat voor ‚‚n
onderzoek ettelijke vergunningen zouden moeten worden behandeld. Een
aanvraag voor een cluster van biotechnologische handelingen zou vertraging
van een onderzoek kunnen voorkomen (zie p. 13 van de toelichting, Stb 1997,
nr 5).
In het advies van de Commissie van 24 december 1998 en in de verleende
vergunning wordt uitvoerig gespecificeerd op welke genen en soorten genen de
vergunning betrekking heeft. Deze worden allen genoemd onder beperking 2
van het bestreden besluit. Het betreft genen die betrokken zijn bij
tumorvorming en metastasering, genen waarvan vermoed wordt dat die bij
inactivatie leiden tot de verdere ontwikkeling van tumoren, genen die inzicht
kunnen geven in het functioneren van de bovengenoemde genen, genen die
inzicht kunnen verschaffen in de rol van externe factoren en genen die andere
veranderingen in het genoom zichtbaar en controleerbaar te maken. Dit zijn
gangbare systemen waarvan bekend is welk effect ze hebben.
Verweerder is van mening dat het advies van de Commissie geen blijk geeft
van een onjuiste interpretatie van de toelichting bij het Besluit biotechnologie
bij dieren. Het geheel betreft de genen die betrokken zijn bij de groei en differentiatie van cellen. Afwijkingen in deze genen kunnen erfelijke of later
verkregen kanker veroorzaken. Er is volgens verweerder sprake van een cluster
van biotechnologische handelingen die een duidelijke samenhang vertonen en
voor wat betreft de wettelijke criteria vergelijkbaar zijn. Aldus is voldaan aan
de vereisten zoals gesteld in de Nota van toelichting bij het Besluit
biotechnologie bij dieren (Stb. 1997, nr. 5).
Ad 2.
In de Wet op de dierproeven (Wet van 12 januari 1997, Stb. 67) is voorzien in
de erkenning van dierexperimentencommissies. Deze erkenning en het toezicht
op het handelen van deze commissies valt onder de bevoegdheid van de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport.
Zoals in de bestreden beslissing (bijlage l, p. 12) is uiteengezet voorziet de Wet
op de dierproeven overigens in een voortdurend toezicht op lopende
dierproeven door een proefdierdeskundige. Eventueel ernstig lijdende dieren
zullen altijd al onder dit toezicht vallen. Bovendien moet elke dierproef voor
advies worden voorgelegd aan de dierexperimentencommissie. Een extra
voorwaarde strekkende tot het voorleggen van ernstig ongerief aan de
dierenexperimentencommissie voegt naar de mening van verweerder niets toe
aan het reeds vigerende stelstel. Het in de Wet op de dierproeven voorziene
toezicht acht verweerder voldoende teneinde het lijden van proefdieren zoveel
mogelijk te voorkomen.
Ad 3.
Verweerder heeft het advies van de Commissie overgenomen na zorgvuldige
raadpleging en afweging van zowel het minderheids- als het meerderheids-
standpunt. Hij onderschrijft het oordeel van de Commissie dat de onderhavige
aanvraag voldoet aan de wettelijke eisen, zoals gesteld in artikel 66 van de
GWWD. Er is geen sprake van handelingen die onaanvaardbare gevolgen
hebben voor de gezondheid en het welzijn van dieren.
Daarnaast wegen de ethische bezwaren niet op tegen het belang van de
doelstelling van het onderzoek.
Een enquˆte kan nooit in de plaats van de wet worden gesteld. Nu verder niet
gebleken is van een onzorgvuldige of onvolledige toepassing van de wet meent
verweerder het advies van de Commissie over te kunnen nemen.
Ad 4.
Het bestreden besluit is tot stand gekomen na een zorgvuldige procedure. In het
advies van de Commissie, de reactie op de bedenkingen en het uiteindelijke
besluit is duidelijk na te lezen hoe de verschillende belangen zijn afgewogen.
De aanvrager heeft niet kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar het
belang van de bestrijding van kanker. Er is nauwkeurig aangegeven in de
vergunning voor welke onderzoekslijn de vergunning geldt, en de Commissie
heeft expliciet overwogen dat de kans op resultaat in die richting dermate groot
gewicht voor de samenleving heeft dat andere belangen daarvoor moeten
wijken.
Wanneer appellanten nu komen met een algemene stelling dat het belang van
de proefdieren onvoldoende gewaardeerd is, moet verweerder deze terzijde
schuiven omdat de stelling te algemeen is, en voorbij gaat aan de
bovengenoemde zorgvuldige en inzichtelijke totstandkoming van het bestreden
besluit.
Ad 5.
Deze grief komt overeen met eerde door de AVS ingebrachte bedenkingen. Op
pagina 12 van bijlage l van het bestreden besluit wordt de reactie van de
Commissie weergegeven:
"In het advies van de Commissie is sprake van minimaal 5.965 en
maximaal 13.930 muizen op jaarbasis, die nodig zijn voor het verkrijgen
van genetisch gemodificeerde dieren. Het aantal van 13.930 op jaarbasis
komt overeen met het in het conceptbesluit genoemde aantal van 69.650
gedurende vijf jaar. De looptijd van de vergunning is vijf jaar na
dagtekening van het besluit. In de periode 1993-1997 werden op jaarbasis
13.400 muizen gebruikt voor vergelijkbaar onderzoek. De Commissie
achtte in dat licht het door de onderzoekers genoemde aantal van
maximaal 13.930 op jaarbasis redelijk. Zelfs als het maximale aantal
dieren gebruikt zou worden, wat niet zeker is, gaaat het niet om een
significante toename. Bovendien zal de dierexperimentencommissie van
het NKI de te gebruiken aantaallen toetsen."
Verweerder acht een maximaal aantal zoals nu vergund niet onredelijk. Naar
het oordeel van verweerder blijkt uit het advies van de Commissie duidelijk dat
de aanvraag in zijn geheel voldoet aan de wettelijke eisen. Het vergunde aantal
dieren is in overeenstemming met de doelstelling van het onderzoek."
6. Het standpunt van het NKI
Namens het NKI is ter zitting het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder
onderschreven.
7. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich in deze zaak in de eerste plaats gesteld voor de vraag op welke wijze
de in de wet gegeven toetsingscriteria dienen te worden uitgelegd en gehanteerd. Daarbij is
in het bijzonder aan de orde welke plaats en waardering moet worden toegekend aan zich
voordoende ethische bezwaren naast de oordeelsvorming die moet plaatsvinden omtrent de
vraag of van onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van het dier
sprake is.
Appellanten zijn kennelijk van opvatting dat, indien zich een ethisch bezwaar voordoet,
van welk gewicht dan ook, dit niet, anders dan het geval is bij de beoordeling van de
aanvaardbaarheid van de gevolgen van de handeling, kan worden afgezet tegen het belang
van het onderzoek, hoe substantieel ook. Het bestaan van ethische bezwaren, mits coherent
en consistent verwoord en in overeenstemming met de doelstelling van het beleid, zo kan
het betoog van appellanten worden verstaan, is op zichzelf prohibitief voor het verlenen
van de vergunning.
Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, in
navolging van de Commissie, terecht het begrip ethische bezwaren als neergelegd in artikel
66, derde lid, geduid als: doorslaggevende ethische bezwaren.
Te dien aanzien wordt het volgende overwogen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van
voormeld artikel 66, derde lid, blijkt dat de wetgever betekenis heeft willen toekennen aan
de intrinsieke waarde van het dier. Ook wanneer geen sprake is van onaanvaardbaar lijden,
kunnen zich ethische bezwaren voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van aantasting van die
intrinsieke waarde. Deze bezwaren spelen een rol voor de beoordeling of de voorgenomen
biotechnologische handelingen kunnen worden toegestaan. Die rol, zo leidt het College af
uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in geding zijnde bepaling, gaat niet zover dat zij
iedere weging van een ethisch bezwaar uitsluit; gewezen zij in dit verband op de
toelichting bij het eerste van de reeks amendementen die aan de bepaling ten grondslag
hebben gelegen alsmede bij de wijziging daarvan, onder meer luidende:
" Deze amendementen strekken ertoe te voorkomen dat uit ethische
overwegingen ongewenste handelingen met dieren of met het genetisch
materiaal van dieren toegepast worden. De ontwikkelingen in de
biotechnologie gaan zo snel, en zijn zo onvoorspelbaar, dat het niet voldoende
is te bepalen dat bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld kunnen
worden ten aanzien van deze handelingen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat
ontwikkelingen teruggedraaid moeten worden die niet meer terug te draaien
zijn. Een discussie vooraf over de wenselijkheid van deze technieken is nodig.
de betreffende handelingen zullen alleen worden toegestaan als de
wenselijkheid hiervan voldoende is aangetoond, en de ethische bezwaren niet
doorslaggevend zijn. (.) (TK 1988-1989, 16 447, nrs 23 en 63).
Uit een en ander trekt het College de conclusie dat bij de beoordeling of sprake is van
ethische bezwaren mag worden ingelezen: doorslaggevende bezwaren. Te dien aanzien
wordt voorts overwogen dat reeds de invoering van ethische bezwaren als toetsings-
criterium, de mogelijkheid van een weging van die bezwaren lijkt te impliceren. Het ligt in
de rede bij die weging het doel van de biotechnologische handelingen waarvoor de
vergunning wordt gevraagd, te betrekken. Hiervan is ook uitgegaan in het uit 1996
daterende rapport van externe deskundigen, dat blijkens het verhandelde ter zitting mede
als richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen heeft gediend.
Gezien het vorenstaande heeft de Commissie terecht de toetsing van de aanvraag doen
plaatsvinden aan de hand van het gestelde in de Nota van toelichting bij het Besluit, zoals
dat hiervoor is weergegeven. Ten aanzien van de vraag of de uitkomst van de toetsing
rechtens aanvaardbaar is overweegt het College als volgt.
Bij afweging van de in geding zijnde ethische bezwaren tegen het belang dat gelegen is in
het kunnen verrichten van het onderzoek heeft verweerder, gelet op het aanzienlijke belang
voor de volksgezondheid dat bij dit onderzoek is betrokken, aan laatstvermeld belang in
redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen.
Het College deelt niet het standpunt van appellanten dat verweerder het advies van de
minderheid van de Commissie had moeten volgen op de grond dat, naar stelling van
appellante, blijkens onderzoek 60% van de Nederlandse bevolking desgevraagd de zijde
van die minderheid zou kiezen. Aan het advies van de Commissie komt in de
besluitvorming rond biotechnologische handelingen een groot gewicht toe. Indien
verweerder zou besluiten de opvatting van de meerderheid van die Commissie naast zich
neer te leggen zou hij daarvoor sterkere argumenten moeten hanteren dan de notie dat
enquˆtes een andere uitkomst hebben gegeven. Gegevens die zonneklaar doen zijn dat het
meerderheidsadvies niet behoorde te worden gevolgd, zijn evenwel, zoals ook uit het
vorenstaande blijkt, door appellanten niet aangedragen.
Met betrekking tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft
gesteld dat de aanvragen betrekking hebben op "toetsbare eenheden" merkt het College op
dat beoordeling van die vraag door de Commissie heeft plaatsgevonden aan de hand van de
in de Nota van toelichting bij het Besluit neergelegde grenzen. In zijn nader advies van
1 april 1999 heeft de commissie het NKI verzocht de oorspronkelijke aanvragen verder te
splitsen, aan welk verzoek gevolg is gegeven. Het College is na kennisneming van de
argumenten van appellanten niet tot de overtuiging kunnen komen, dat de opvatting van de
Commissie dat de hogerbedoelde grenzen - die ook naar het oordeel van het College
aanvaardbaar zijn - niet zijn overschreden, onjuist is.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat in de vergunning een voorschrift had
moeten zijn opgenomen met betrekking tot het extra voorleggen aan de dier-
experimentencommissie van gevallen van ongerief, overweegt het College dat verweerder
daarvan terecht heeft afgezien. Nu de Wet op de dierproeven, die - zoals hiervoor is
aangegeven - voor biotechnologische handelingen onverkort van toepassing is naast de
Gwwd, de toetsing van de betrokken handelingen door de dierexperimentencommissie
uitdrukkelijk voorschrijft, is het opnemen van een voorwaarde van voormelde strekking
ook naar het oordeel van het College overbodig.
Appellanten hebben het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat voor het
voorgestelde project re‰le alternatieven voorhanden zijn. Juist de effecten van de
genetische modificatie zijn van betekenis voor de inzichten die men beoogt te verwerven.
Deze kunnen naar hun aard niet op andere wijze verworven worden. Het College deelt niet
de opvatting van appellanten dat daarmede het "nee, tenzij" beleid, dat met betrekking tot
biotechnologische handelingen is neergelegd in artikel 66, derde lid, van de Gwwd, is
verworden tot een "ja, mits"- beleid, aangezien gelet op het hogeroverwogene, ook voor de
vraag of re‰le alternatieven voorhanden zijn, de aard en het belang van het onderzoek in de
beoordeling behoren te worden betrokken.
Ten aanzien van het aantal te gebruiken proefdieren tenslotte is van de zijde van het NKI
gesteld dat dit is bepaald aan de hand van gegevens, verkregen uit vergelijkbaar onderzoek,
uitgevoerd in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om vergunning die tot
het bestreden besluit heeft geleid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat met
minder proefdieren zou kunnen worden volstaan. Het College is dan ook van oordeel dat
verweerder ook op dit punt het advies van de Commissie, die het aantal te gebruiken
proefdieren redelijk achtte, kon volgen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.
w.g. C.M. Wolters de griffier bevindt zich
in de onmogelijkheid
de uitspraak mede te
ondertekenen.