202300270/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 december 2022 in zaak nr. 22/275 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft de minister aan [appellant] een boete opgelegd van € 1.500 wegens het overtreden van het Arbeidstijdenbesluit vervoer.
Bij besluit van 30 december 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 december 2021 vernietigd, het besluit van 11 augustus 2021 herroepen en bepaald dat de boete wordt vastgesteld op € 1.425.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 19 februari 2025 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. [appellant] is vrachtwagenchauffeur. Tijdens een controle bleek dat in de tachograaf, waarmee in het belang van de verkeersveiligheid gecontroleerd kan worden of chauffeurs de arbeids- en rusttijden in acht nemen, een bestuurderskaart van een andere persoon zat. Om die reden heeft de minister een boete opgelegd.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de hoorzitting in bezwaar deugdelijk heeft plaatsgevonden en dat, door het niet beboeten van de werkgever, geen sprake is van een tegenstrijdig besluit over hetzelfde feitencomplex, omdat voor het beboeten van de werkgever andere regels gelden en dus ook andere omstandigheden bewezen moeten worden. Verder heeft zij overwogen dat de minister ook zonder de eigen verklaring van [appellant] heeft aangetoond dat hij een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart heeft gebruikt, zodat sprake is van een overtreding. Omdat [appellant] niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om de overtreding te voorkomen, kan de overtreding hem worden verweten. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij zich ondanks de overtreding aan de rij- en rusttijden heeft gehouden. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de boete te voldoen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de redelijke termijn met minder dan een half jaar wel aanleiding gezien de boete te matigen met 5%.
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1 tot en met 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In dit geval is die termijn met een half jaar overschreden, maar de boete is om die reden in beroep al gematigd en er bestaat, anders dan is verzocht, om deze reden dan ook geen aanleiding de boete verder te matigen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
802