202307755/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2023 in zaak nr. 23/1846 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2022 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een eenmalig woningaanbod afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellante] bij besluit van 1 april 2022 met toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring voor haar en haar kinderen verleend, na een advies van de GGD van 17 februari 2022. De GGD heeft daarin over de medische noodzaak tot verhuizen geconcludeerd dat sprake is van een levensontwrichtende en/of levensbedreigende situatie. Het college heeft een urgentieverklaring toegekend met als zoekprofiel: flat met lift of benedenwoning (woningtype) met twee tot drie slaapkamers (woninggrootte). [appellante] heeft op 17 juli 2022 een aanvraag voor een eenmalig woningaanbod bij het college ingediend, omdat het haar binnen de geldigheidsduur van de urgentieverklaring niet is gelukt om een passende woning te vinden.
2. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4:8, vierde lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: Huisvestingsverordening) opgenomen voorwaarde dat is gebleken dat de aanvrager de urgentieverklaring binnen de geldigheidsduur niet heeft kunnen benutten. Het college heeft geconstateerd dat [appellante] tijdens de geldigheidsduur van de urgentieverklaring één keer heeft gereageerd op een niet bij haar zoekprofiel passende woning en dat vier passende woningen zijn aangeboden waar zij niet op heeft gereageerd.
3. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 tot en met 11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
4. Wat [appellante] in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking omdat dit de reikwijdte van het geschil te buiten gaat.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
154-1160