ECLI:NL:RVS:2025:995

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202402096/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring voor dakloze met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 2020 dakloos is en een aanvraag voor een urgentieverklaring heeft ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag is afgewezen op 17 januari 2023, omdat het college meerdere algemene weigeringsgronden van toepassing achtte. De appellant, die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, heeft aangegeven dat hij een eigen woonruimte nodig heeft om tot rust te komen en zijn psychische klachten aan te pakken. Hij heeft drie kinderen die hij graag zou willen ontvangen in een eigen woning.

Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, waarin staat dat dakloosheid en psychische problemen ten gevolge van dakloosheid niet als urgente huisvestingsproblemen worden aangemerkt. Ook voldoet de appellant niet aan de bindingseis, omdat hij niet twee jaar aaneensluitend ingeschreven heeft gestaan in een van de gemeenten in de regio Haaglanden. De rechtbank Den Haag heeft op 27 februari 2024 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze grotendeels een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten. De rechtbank heeft gemotiveerd op deze gronden ingegaan en de Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202402096/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2024 in zaak nr. 23/4768 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2023 heeft het college een aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellant] is sinds 2020 dakloos. Hij slaapt bij familie en vrienden of in de auto. In zijn aanvraag geeft hij aan dat hij een posttraumatische stressstoornis heeft, waardoor hij niet goed met anderen kan samenwonen. Hij zou graag over een eigen woonruimte beschikken om tot rust te komen, aan zijn psychische klachten te werken en zijn drie kinderen te ontvangen. Daarom heeft hij een urgentieverklaring aangevraagd.
2.       Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat meerdere algemene weigeringsgronden van toepassing zijn. Op grond van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: Huisvestingsverordening), zoals nader uitgewerkt in artikel 2.1.2, onder m, n en o, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 (hierna: Beleidsregel) worden dakloosheid, psychische problemen ten gevolge van dakloosheid en het niet kunnen ontvangen van de kinderen door een gebrek aan een vaste woonplek niet als een urgent huisvestingsprobleem aangemerkt. Op grond van artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening en artikel 2.1.3, onder f, van de Beleidsregel heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs met gerichte behandeling kan worden opgelost. Ook voldoet [appellant] niet aan de bindingseis van artikel 4:5, aanhef en onder n, van de Huisvestingsverordening en artikel 2.14 van de Beleidsregel, omdat hij niet twee jaar aaneensluitend ingeschreven heeft gestaan in één van de gemeenten in regio Haaglanden. Daarnaast heeft het college geen reden gezien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat de situatie van [appellant] niet zodanig schrijnend is in vergelijking met andere woningzoekenden die in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 t/m 8 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
4.       Wat [appellant] in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking omdat dit de reikwijdte van het geschil te buiten gaat.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
154-1160