202206146/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2022 in zaak nr. 21/468 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het college een ontheffing van het verbod op het afmeren van een object verleend voor de duur van twee maanden op grond van de Verordening op het binnenwater (hierna: Vob).
Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een ontheffing van het verbod op het afmeren van een pleziervaartuig op grond van de Vob afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft het college het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] exploiteert een scheepsreparatiebedrijf aan de Bickersgracht in Amsterdam. Zij had van 6 mei 2020 tot 6 juli 2020 een ontheffing om de [boot] tijdelijk ligplaats te laten innemen om daaraan werkzaamheden te verrichten. Op 9 maart 2020 heeft [appellante] voor de [boot] twee aanvragen voor een ontheffing van het verbod op afmeren ingediend bij het college. Een van de aanvragen was voor een ‘object’ en de ander was voor een ‘pleziervaartuig’ als bedoeld in de Vob. Het college heeft de aanvraag voor het ‘object’ ingewilligd, en die voor het ‘pleziervaartuig’ afgewezen, omdat de Afdeling al bij uitspraak van 27 maart 2019 ECLI:NL:RVS:2019:953 heeft bepaald dat de [boot] een object is in de zin van de Vob. Het college heeft het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de [boot] een object is, en geen bedrijfsvaartuig of pleziervaartuig. Het is geen bedrijfsvaartuig, omdat [appellante] de [boot] niet hoofdzakelijk gebruikte voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep, en er sinds de uitspraak van de Afdeling geen verandering is geweest in de feitelijke of juridische situatie. Ook is het geen pleziervaartuig, omdat [appellante] het niet als pleziervaartuig wilde gebruiken.
3. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de Vob heeft toegepast, omdat de Vob niet verbindend is. Volgens [appellante] is de Vob namelijk niet geldig tot stand gekomen. [appellante] heeft op de zitting toegelicht dat de stichting Waternet betrokken was bij de voorbereiding van de wijziging van de Vob in 2012, waarbij Waternet volgens [appellante] de raad van de gemeente Amsterdam bij de voordracht niet zou hebben geïnformeerd over de wijziging van de definitie van ‘bedrijfsvaartuig’. Die definitie zou hierdoor zijn gewijzigd zonder medeweten van de raad.
4. Uit de voordracht, zoals door [appellante] voorgelezen op de zitting bij de Afdeling, blijkt niet dat de raad van de gemeente Amsterdam bij de totstandkoming van de Vob onjuist of onvolledig zou zijn geïnformeerd over de wijziging van de definitie van ‘bedrijfsvaartuig. De Vob is bovendien vastgesteld door de raad van de gemeente. Wat [appellante] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de definitie van ‘bedrijfsvaartuig’ uit de Vob niet verbindend zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
5. De gronden die [appellante] verder in hoger beroep heeft aangevoerd, geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het oordeel van de rechtbank dat de [boot] een object is als bedoeld in de Vob.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025