ECLI:NL:RVS:2025:930

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
202203457/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan appellant voor het fokken van honden op agrarisch perceel

Op 4 oktober 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, waarin hij werd gelast om het bedrijfsmatig fokken van honden te staken op het perceel [locatie] te Bruchterveld. Het college verklaarde op 24 maart 2022 het bezwaar van [appellant] ongegrond. De rechtbank Overijssel heeft op 2 juni 2022 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zitting vond plaats op 19 februari 2025, waar de Staatsraad mr. D.A. Verburg als voorzitter optrad. [appellant] was aanwezig, bijgestaan door zijn rechtsbijstandverlener ing. M.H. Middelkamp. Het college werd vertegenwoordigd door L. Oebeles en V. Roelofs. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De Afdeling oordeelde dat het houden en fokken van honden op het perceel met een agrarische bestemming niet is toegestaan, omdat deze activiteiten niet onder het uitoefenen van een agrarisch bedrijf vallen. De definitie van een agrarisch bedrijf vereist het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten, wat niet het geval is bij het fokken van honden. De Afdeling concludeerde dat [appellant] het bestemmingsplan overtrad en dat er geen reden was om van handhaving af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor [appellant]. Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de totale termijn minder dan vier jaar bedroeg.

Uitspraak

202203457/1/R3.
Datum uitspraak: 19 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Bruchterveld, gemeente Hardenberg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2022 in zaak nrs. 22/739 en 22/759 in het geding tussen:
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Openbare zitting gehouden op 19 februari 2025 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. D.A. Verburg, voorzitter
griffier: mr. L. Brouwers
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandverlener in Almelo;
Het college, vertegenwoordigd door L. Oebeles en V. Roelofs
Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Daarin wordt [appellant] gelast om het bedrijfsmatig fokken van honden te staken, op het perceel [locatie] te Bruchterveld. Bij besluit van 24 maart 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak van de rechtbank.
Beslissing
De Afdeling:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Gronden
Het houden en fokken van honden op dit perceel met een agrarische bestemming is niet toegestaan. Deze activiteiten vallen namelijk niet onder het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. De definitie van "agrarisch bedrijf" staat in artikel 1.8 van de planregels. [appellant] focust op "het houden van dieren". Daarmee gaat hij echter langs het kernpunt, namelijk dat er ook sprake moet zijn van "het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten". Daarvan is met het houden en fokken van honden geen sprake. Dat je door het gebruik van ‘en/of’ ook zou kunnen lezen dat je hier sowieso dieren mag houden is geen logische lezing van artikel 1.8. Ook voor niet-juristen moet het logisch zijn dat het houden en fokken van honden niet valt onder een agrarische bestemming, daar heb je geen rechtenstudie voor nodig.
Er vonden verder op het perceel feitelijk ook geen andere activiteiten plaats die aan te merken zijn als agrarische activiteiten; het kan zijn dat er nog een vergunning lag, maar die stond op naam van een vorige exploitant die niet meer in beeld was. Bij de beantwoording van de vraag of de hondenactiviteiten een nevenactiviteit is, mocht het college zich beperken tot de feitelijke situatie. Daarom kunnen zijn activiteiten ook niet als nevenactiviteit bij dergelijke agrarische activiteiten worden gezien. Kortom, [appellant] overtrad het bestemmingsplan.
Op de zitting heeft [appellant] gezegd dat hij geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor zijn activiteiten. Er is alleen al daarom geen concreet zicht op legalisatie.
Volgens hem zou het college toch moeten afzien van handhaving en wel om twee redenen. De eerste is dat zijn activiteiten veel minder belastend zijn voor de omgeving dan de activiteiten die wel zijn toegestaan. De tweede is dat hij zware financiële gevolgen ondervindt omdat hij hier moest stoppen.
Dat de gevolgen van de overtreding maar gering zouden zijn in verhouding tot wat wel in het bestemmingsplan is toegestaan, is geen reden om de overtreding toe te staan. De planwetgever maakt planologische keuzes welke functies hij wel of niet toestaat in een bepaald gebied. Dat er ook iets anders mogelijk gemaakt had kunnen worden of dat iets anders een veel geringere impact zou hebben op de omgeving, is dan geen reden om van de regels af te wijken.
Het is natuurlijk juist dat het stoppen met de activiteiten op deze plek voor [appellant] financiële gevolgen heeft. Maar wat [appellant] niet heeft laten zien is dat die gevolgen voor hem zo onevenredig zijn dat daarom van handhaving had moeten worden afgezien. Per definitie geldt dat als een handhavend bestuursorgaan ingrijpt in de professionele activiteiten van iemand, dat nadelige financiële gevolgen voor die persoon meebrengt. Dat maakt dat alleen als die gevolgen zo zwaar zijn dat ze niet meer in verhouding staan tot het doel van de handhaving, er reden kan zijn dat het college van handhaving moet afzien. [appellant] heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot zo’n oordeel leiden.
Het hoger beroep is daarom ongegrond. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De totale termijn vanaf het bezwaarschrift van 9 november 2021 is minder dan vier jaar en daarom is de redelijke termijn niet overschreden. Er is ook geen reden voor een proceskostenvergoeding.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Brouwers
griffier
1080