ECLI:NL:RVS:2025:865

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
202405781/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

Op 5 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De aanvraag was ingediend op 11 januari 2023, met een aanvulling op 14 februari 2023, en betrof schade door huiselijk geweld door haar ex-partner in de periode van 2000 tot 2012. De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) had de aanvraag op 8 juni 2023 afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De CSG handhaafde deze afwijzing in een besluit van 13 november 2023, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 20 augustus 2024, waarna [appellante] in hoger beroep ging.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn van tien jaar na het misdrijf was ingediend. [appellante] had niet voldoende bewijs geleverd dat het geweld door haar ex-partner na 2012 was voortgezet. De rechtbank had de eerste opgave van [appellante] als uitgangspunt genomen, waaruit bleek dat het geweld in 2012 was gestopt. De Afdeling bevestigde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij de aanvraag zo spoedig mogelijk had ingediend, zoals van haar verwacht kon worden. Ook werd vastgesteld dat de CSG in eerdere zaken niet van de termijn was afgeweken zonder objectieve onderbouwing van psychische overmacht.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Uitspraak

202405781/1/A2.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2024 in zaak nr. 23/8223 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG)
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2023 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 11 januari 2023, aangevuld bij brief van 14 februari 2023, heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds. Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in de jaren 2000 tot 2012 slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door haar toenmalige partner. Zij heeft aangevoerd dat zij in 2012 van Purmerend naar Rotterdam is verhuisd, waardoor de fysieke mishandeling is gestopt, maar dat haar ex-partner haar tot 2014 is blijven bedreigen, waardoor haar aanvraag binnen de termijn is ingediend.
2.       De CSG heeft de afwijzing van de aanvraag in het besluit van 13 november 2023 gehandhaafd omdat die niet binnen de termijn is ingediend. [appellante] heeft niet aan de hand van objectieve stukken onderbouwd dat het geweld pas in 2014 is gestopt en zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de aanvraag zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs van haar kon worden verlangd. Daarbij heeft de CSG in aanmerking genomen dat [appellante] in staat was om in de periode van 2012 tot 2022 diverse aangiftes en meldingen te doen, waardoor [appellante] in die periode in staat moet zijn geweest om een beroep op de CSG te doen.
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat juist is om de eerste opgave van [appellante] te volgen dat het huiselijk geweld in 20212 is gestopt, omdat zij niet heeft onderbouwd dat het huiselijk geweld tot in 2014 is doorgegaan. Daarom moest de aanvraag voor 2022 zijn ingediend en was die dus niet op tijd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellante] niet zo snel als redelijkerwijs mogelijk was de aanvraag alsnog heeft ingediend. Ook heeft zij volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de CSG in andere zaken wel van de tienjaarstermijn is afgeweken terwijl geen onderbouwing van de psychische overmacht was gegeven.
Beoordeling in hoger beroep
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het psychisch geweld pas in 2014 is gestopt.
4.1.    In artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven is bepaald  dat een aanvraag voor een uitkering binnen tien jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd bij de CSG moet worden ingediend.
4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht de eerste opgave van [appellante] als uitgangspunt genomen om te bepalen wanneer het misdrijf is gepleegd. [appellante] heeft nagelaten om met objectieve gegevens aannemelijk te maken dat het geweld na 2012 is voortgezet en pas in 2014 is gestopt. Uit de door [appellante] overgelegde verklaring van Parnassia Groep B.V. van 3 juli 2023 valt de periode van de fysieke mishandeling en bedreiging door de ex-partner niet af te leiden. Verder heeft de door [appellante] overgelegde verklaring van de buurvrouw van 27 augustus 2023 betrekking op de periode dat [appellante] in Purmerend woonde, dus tot 2012. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] de aanvraag niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan haar is om aannemelijk te maken dat de CSG in eerdere zaken, waarin geen objectieve onderbouwing van de gestelde psychische overmacht is gegeven, toch van de wettelijke termijn is afgeweken. [appellante] stelt dat dit een feit van algemene bekendheid is en dat de CSG dit niet zal ontkennen. Weliswaar heeft zich rond 2020-2022 een beleidswijziging voorgedaan, waarbij de beleidsregels met betrekking tot de overschrijding van de termijn zijn aangescherpt, maar dat is in afwijking van de vaste praktijk in het verleden.
5.1.    Niet in geschil is dat in deze procedure de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 november 2022 van toepassing is. Hierin is onder meer vermeld dat psychische overmacht een geldige reden voor een te laat ingediende aanvraag kan zijn, mits de aanvrager dit kan onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van medische informatie over een behandeling voor psychische klachten die verband houden met het misdrijf of door middel van een aangifte of melding bij de politie. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de CSG in andere gevallen in afwijking van deze beleidsregel een inhoudelijke beslissing op de buiten de termijn ingediende aanvraag heeft genomen, hoewel de aanvrager geen onderbouwing van de gestelde psychische overmacht had gegeven. De rechtbank heeft terecht geen genoegen genomen met de enkele stelling van [appellante].
Het betoog slaag niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
452-1160