202500123/1/R1 en 202500123/2/R1.
Datum uitspraak: 28 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2024 in zaak nr. 23/2412 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2022 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 28 maart 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 februari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.W. van der Hulst, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. G.H. Schoorl en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 1 december 2022 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Amsterdam. De woning heeft aan de achterzijde onder meer een balkon op de eerste verdieping.
De eigenaar van de naastgelegen woning heeft verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning aanbrengen van het balkon. Daarop heeft een toezichthouder van het college het pand bezocht en vastgesteld dat het balkon op de eerste verdieping zonder omgevingsvergunning is vergroot met een trapeziumvormige uitbreiding boven de ondergelegen aanbouw op de begane grond.
Bij het dwangsombesluit van 1 december 2022 heeft het college [appellant] gelast de overtreding van de Wabo ongedaan te maken en ongedaan te houden, door de uitbreiding van het balkon binnen zes weken terug te brengen naar de laatst vergunde situatie. De dwangsom is vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00 ineens. De begunstigingstermijn is na het dwangsombesluit verlengd.
Op 16 december 2022 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten van het balkon tot op de uitbouw, ook aangeduid als het dakterras. Op 22 december 2022 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een ‘driehoeksbalkon’, dit is het schuine gedeelte van het balkon tussen het oorspronkelijke balkon en het dakterras. Beide aanvragen samen strekken tot legalisering van de uitbreiding van het balkon. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunningen bij besluiten van 26 januari 2023 geweigerd.
Bij besluit van 28 maart 2023 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.
5. Bij brief van 17 januari 2025 heeft het college [appellant] meegedeeld dat de begunstigingstermijn inmiddels verstreken is en dat de dwangsom van rechtswege verbeurd is. Het college is nog niet overgegaan tot invordering van de dwangsom.
Overtreding
6. Niet in geschil is dat het balkon zonder de vereiste omgevingsvergunning is uitgebreid en dat die uitbreiding in strijd met artikel 2.3a van de Wabo door [appellant] in stand wordt gelaten.
Bijzondere omstandigheden
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat legalisatie van de balkonuitbreiding nog mogelijk is. Volgens hem zijn het balkon en het dakterras toegestaan op grond van het overgangsrecht, waardoor alleen een gebonden beschikking voor de activiteit ‘bouwen’ nodig is. Hij heeft ook beroep ingesteld tegen de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 26 januari 2023, waarbij het college de gevraagde omgevingsvergunningen heeft geweigerd.
8.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, moet de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat worden beantwoord aan de hand van de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar. Op dat moment waren de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunningen voor de uitbreiding van het balkon al geweigerd. Die besluiten liggen hier niet ter beoordeling voor. Er is op voorhand geen grond voor het oordeel dat die besluiten in rechte niet in stand kunnen blijven en het college de omgevingsvergunningen toen niet mocht weigeren. Wat [appellant] aanvoert, is onvoldoende om aan te nemen dat concreet zicht op legalisatie bestond. Het betoog slaagt daarom niet.
9. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan andere bijzondere omstandigheden die maken dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel.
Wat [appellant] hierover in hoger beroep aanvoert, is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 16,19, 21, 24, 26 en 27 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog toe dat de door [appellant] naar voren gebrachte erfdienstbaarheid, wat de strekking daarvan ook precies is, ook geen belemmering is om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Visser
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2025