ECLI:NL:RVS:2025:794

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
202406982/1/R2 en 202406982/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom opgelegd aan verzoeker wegens overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 februari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van verzoeker tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Verzoeker, wonend in Breda, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Breda. Deze last hield in dat verzoeker binnen 12 weken na dagtekening de geconstateerde overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) diende te beëindigen. De overtredingen betroffen het zonder omgevingsvergunning plaatsen van twee dakramen in het zijdakvlak van zijn woning, gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het college achtte legalisatie niet mogelijk en legde een dwangsom op van € 3.000 indien niet aan de last werd voldaan.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat verzoeker in overtreding was en dat het college terecht handhavend had opgetreden. Verzoeker ging in hoger beroep en vroeg tevens om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 13 februari 2025 werd het verzoek behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de dakramen niet vergunningvrij waren geplaatst. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van de Wabo en de handhaving door het college in het belang van het beschermd stadsgezicht.

Uitspraak

202406982/1/R2 en 202406982/2/R2.
Datum uitspraak: 28 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend in Breda,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland­West­Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 november 2024 in zaak nr. 24/6839 en 24/6840 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2024 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] om binnen 12 weken na dagtekening de geconstateerde overtredingen met artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kan [verzoeker] doen door de dakramen te verwijderen die zijn geplaatst in het zijdakvlak van de woning, de dakramen verwijderd te houden en het dakvlak te herstellen. Indien niet of niet volledig aan de last wordt voldaan, verbeurt [verzoeker] een dwangsom van € 3.000 ineens.
Bij besluit van 30 september 2024 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 13 februari 2025, waar [verzoeker], en het college, vertegenwoordigd door H.M.M. van Gils en N. Zwaan, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiting
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór 1 januari 2024 en het bestuursorgaan naar aanleiding van dit verzoek na dit tijdstip een last onder dwangsom heeft opgelegd, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024 van toepassing totdat dit besluit onherroepelijk wordt.
Naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat op 20 november 2023 door het college van burgemeester en wethouders van Breda is ontvangen, heeft het college bij besluit van 10 juni 2024 aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3.       Bij besluit van 10 juni 2024 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] wegens het zonder omgevingsvergunning plaatsen van twee dakramen in de woning aan de [locatie] in Breda. Volgens het college is deze woning gelegen in beschermd stads-of dorpsgezicht. Het college acht legalisatie niet mogelijk. Het college heeft de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding en dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten tijde van het plaatsen van de dakramen in 2014 het gebied was aangewezen als beschermd stadsgezicht op grond van het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 maart 2013. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan [verzoeker] betoogt, niet relevant is wanneer het beschermd stadsgezicht is vastgelegd in een bestemmingsplan. De beschermde status volgt uit het aanwijzingsbesluit, zo overweegt de rechtbank.
Nu de woning aan de [locatie] ten tijde van het plaatsen van de dakramen in 2014 was gelegen in beschermd stadsgezicht, is volgens de rechtbank artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 2°, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) van toepassing. Dit betekent dat dakramen alleen vergunningvrij zijn, indien deze zijn geplaatst in het achterdakvlak én dat dakvlak niet naar het openbaar toegankelijk gebied is toegekeerd.
De rechtbank zet uiteen dat het begrip achterdakvlak niet is gedefinieerd in het Bor en dat het begrip "achtererfgebied", dat wel is gedefinieerd in het Bor, ook niet voorziet in een uitleg van het begrip voorkant. De rechtbank heeft in dit geval de feitelijke situatie bepalend geacht. De rechtbank heeft aan de hand van foto’s uit het dossier vastgesteld dat de zijde van de woning die aan de [locatie] is gelegen, kan worden aangemerkt als de voorgevel. Gelet hierop moet het dakvlak aan de zijde van de tuinen worden aangemerkt als het achterdakvlak. Hieruit volgt dat de dakramen zijn geplaatst in het dakvlak tussen het voordakvlak en achterdakvlak, het zijdakvlak. Het vorenstaande betekent volgens de rechtbank dat de geplaatste dakramen niet vergunningvrij zijn. Nu geen omgevingsvergunning is verleend, is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Volgens de rechtbank is geen sprake van een concreet zicht op legalisatie en is niet gebleken dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dit betekent dat het college de last onder dwangsom op goede gronden aan [verzoeker] heeft opgelegd, zo concludeert de rechtbank.
5.       De gronden die [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [verzoeker] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Zij voegt daaraan nog toe dat op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat niet in geschil is dat de dakramen zijn geplaatst in het zijdakvlak. [verzoeker] heeft aanvullend betoogd dat de zogenoemde voor-achterkant benadering kan worden toegepast en daarom het zijdakvlak als achterdakvlak mag worden getoetst. Deze benadering staat in bijlage II bij het Bor, waarbij uitgangspunt is dat aan de voorkant van hoofdgebouwen weinig vergunningvrij mag worden gebouwd en aan de achterkant veel. Deze benadering kan worden toegepast om te bepalen welk deel van het erf tot het achtererfgebied behoort. Het enkele feit dat volgens [verzoeker] het zijdakvlak, of een deel daarvan, binnen het achtererfgebied zou zijn gelegen, maakt niet dat dit dakvlak mag worden getoetst als ware dit het achterdakvlak.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. De Groot
voorzieningenrechter
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2025
932