202302126/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Hattem,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2023 in zaak nr. 22/5999 en 22/5364 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hattem.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het college een last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd.
Bij besluit van 15 juli 2022 heeft het college een tweede last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 augustus 2022 heeft het college een last onder bestuursdwang aan [appellant] opgelegd.
Bij besluit van 27 september 2022 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 november 2022 heeft het college de verbeurde dwangsommen van € 3.000,00 ingevorderd.
Bij uitspraak van 21 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen de besluiten van 27 september 2022 en 22 november 2022 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 september 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat in Deventer, en M. de Graaf, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] in de binnenstad van Hattem. Op 12 januari 2022 is door het college een melding ontvangen over bloem- en plantenbakken en een terrasscherm die door [appellant] voor het pand en op de openbare weg waren geplaatst. Het college heeft op 25 januari 2022 voor het eerst aan [appellant] gemeld dat hij de bloem- en plantenbakken en het terrasscherm moest verwijderen. De bloem- en plantenbakken stonden ongeveer 4 m van de gevel af. Hiermee is een deel van de openbare ruimte afgezet als ware het een voortuin en heeft [appellant] volgens het college artikel 2:10 van de Algemene plaatselijke verordening Hattem 2021 (hierna: de APV) overtreden.
2. Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, van de APV is het verboden om de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren. Ingevolge het tweede lid is van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg in ieder geval sprake wanneer niet ten minste een vrije doorgang wordt gelaten op voetpaden. Hiervan kan het college op grond van het vierde lid ontheffing verlenen.
Het college staat toe dat bewoners in de binnenstad een geveltuin hebben, met bijvoorbeeld bloem- en plantenbakken, tot maximaal 60 á 80 cm uit de gevel. Hieraan voldeed de situatie van [appellant] volgens het college niet.
3. Tussen gemeenteambtenaren en [appellant] heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden, waarin de van toepassing zijnde regels zijn uitgelegd. Ook heeft [appellant] met de burgemeester hierover gesproken. In dat gesprek heeft [appellant] toegelicht dat zijn slechtziende schoonmoeder in het pand gaat wonen en dat in verband met de veiligheid en om te voorkomen dat fietsen voor het pand worden geplaatst, de bloem- en plantenbakken daar zijn neergezet. Van gemeentewege is aangegeven dat sprake is van een overtreding maar dat niettemin naar een andere oplossing voor de door [appellant] naar voren gebrachte problemen kan worden gezocht.
4. Het college heeft bij besluit van 12 mei 2022 het verzoek van [appellant] om ontheffing van artikel 2:10 van de APV voor de geplaatste bloem- en plantenbakken op de openbare weg voor de gevel van het pand afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
Vervolgens heeft het college op 16 mei 2022 [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat [appellant] de desbetreffende bloem- en plantenbakken en het terrasscherm voor de gevel van het pand op de openbare weg dient te verwijderen en verwijderd dient te houden en de bloem- en plantenbakken alleen tegen de gevel tot op de natuursteensplint (60 á 80 cm) dient te plaatsen. Als [appellant] niet aan de last heeft voldaan of zich daarna niet aan de last houdt, verbeurt hij een dwangsom van € 250,00 per dag dat hij de overtreding laat voortduren of opnieuw artikel 2:10 van de APV overtreedt met een maximum van € 1.250,00.
In mei en juni 2022 is door de toezichthouder geconstateerd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de last en daardoor vijf dwangsommen heeft verbeurd van € 250,00 per dwangsom, in totaal € 1.250,00.
5. Op 22 juni 2022 heeft weer een gesprek tussen gemeenteambtenaren en [appellant] plaatsgevonden. De daar besproken maatregelen ter voorkoming van het plaatsen van fietsen en beveiliging van het pand zijn door [appellant] afgewezen. [appellant] heeft aangegeven niet open te staan voor het samen zoeken naar andere oplossingen omdat hij van mening is dat geen sprake is van een overtreding.
6. Tijdens de hercontrole op 11 juli 2022 is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd. Het college heeft daarom bij het besluit van 15 juli 2022 een tweede last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat als [appellant] niet aan de last heeft voldaan of zich daarna niet aan de last houdt, hij een dwangsom verbeurt met een hoogte van € 350,00 per dag dat hij de overtreding laat voorduren of opnieuw artikel 2.10 van de APV overtreedt met een maximum van € 1.750,00.
In juli en augustus 2022 is door de toezichthouder geconstateerd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de tweede last, waardoor hij weer vijf dwangsommen van € 350,00 heeft verbeurd.
7. Bij het besluit van 23 augustus 2022 heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd. De last houdt in dat [appellant] voor 1 september 2022 de geconstateerde overtreding van artikel 2:10 van de APV in de openbare ruimte, voor de gevel van het pand dient te beëindigen en beëindigd dient te houden. Als na afloop van de begunstigingstermijn niet aan de last is voldaan of [appellant] zich er niet aan houdt, dan worden de bloem- en plantenbakken door het college of in opdracht van het college verwijderd, waarbij de kosten voor rekening van [appellant] komen.
Op 6 oktober 2022 heeft de toezichthouder vastgesteld dat de overtreding is beëindigd.
Bij het besluit van 22 november 2022 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen van totaal € 3.000,00 over te gaan.
Aangevallen uitspraak
8. De voorzieningenrechter heeft, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat sprake was van een overtreding en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat op de zitting van 9 februari 2023 is gebleken dat het college bereid is om met [appellant] in overleg te treden over mogelijke oplossingen. Daarbij is bijvoorbeeld als oplossing genoemd om de bloem- en plantenbakken aan de zijkanten te verwijderen en de overige bloem- en plantenbakken verder te spreiden zodat er geen sprake meer is van belemmering van de openbare ruimte. De voorzieningenrechter heeft partijen aangemoedigd om in gesprek te gaan om tot een gezamenlijke oplossing te komen.
Hoger beroep
9. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hij betoogt dat de voorzieningenrechter hem in het gelijk had moeten stellen omdat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet duidelijk genoeg te zijn over de afstand tussen de bloem- en plantenbakken en de gevel. Het college is volgens hem ten onrechte uitgegaan van de afstand van maximaal 80 cm tot de gevel, omdat er tijdens de zitting van 9 februari 2023 van de voorzieningenrechter is gebleken dat een oplossing mogelijk was met een aantal bloem- en plantenbakken op 2,5 m van de gevel. Ook voert [appellant] aan dat met een opstelling van het college, waarbij meteen duidelijk was gemaakt dat er op basis van artikel 2:10 van de APV een vrije doorgang had moeten zijn aan beide uiteinden en er voldoende ruimte had moeten zijn tussen de individuele bakken op 2,5 m van de gevel, deze zaak niet was uitgelopen op een procedure met dwangsommen en zittingen. Het college had [appellant] dus beter moeten informeren en op de juiste oplossing moeten wijzen. Het college heeft volgens [appellant] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
10. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college er terecht vanuit is gegaan dat [appellant] in strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de APV heeft gehandeld en terecht tot handhaving is overgegaan. De overwegingen van de voorzieningenrechter, die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
10.1. Zoals de Afdeling in haar overwegingen hiervoor heeft weergegeven, hebben er gesprekken tussen gemeenteambtenaren (en ook de burgemeester) en [appellant] plaatsgevonden, waarbij de regels en de situatie ter plaatse aan de orde zijn geweest. Ook op de zitting bij de rechtbank zijn de van toepassing zijnde regels en de situatie ter plaatse besproken. Voor [appellant] moet dus duidelijk zijn geweest wat de regels, ook over de vrije doorgang, waren en dat deze regels waren overtreden.
Volgens het proces-verbaal van deze zitting was het college bereid om mee te denken over een oplossing voor de situatie van [appellant]. Namens het college is op deze zitting gezegd dat een opstelling van vier bloembakken, verderaf van de gevel dan 80 cm en vrije zijkanten bespreekbaar is, maar dat deze opstelling nog nader moest worden onderzocht. Anders dan [appellant] in hoger beroep heeft betoogd, is namens het college dus niet toegezegd dat deze opstelling daadwerkelijk mogelijk zou zijn. In zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft het college overigens toegelicht waarom deze opstelling bij nader inzien niet voldoet.
De voorzieningenrechter heeft de bereidheid van het college om tot een oplossing te komen ten overvloede in haar uitspraak opgenomen om partijen te bewegen om voor de toekomst tot een gezamenlijke oplossing te komen. Maar gelet op wat hiervoor is overwogen, kon [appellant] aan de bereidheid van het College om mee te denken over oplossingen niet de verwachting ontlenen dat geen sprake was van een overtreding of dat de besluiten van het college onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Temeer omdat het college op de zitting bij de rechtbank steeds bij het standpunt is gebleven dat sprake was van een overtreding. De Afdeling volgt hem daarom niet in zijn betoog dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
85-1106