ECLI:NL:RVS:2025:768

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
202404435/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

Op 26 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellante, wonend in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 8 april 2024 een kartonnen doos heeft verwijderd die in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 was aangeboden. De doos was aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer en was te herleiden tot de appellante door een adreslabel. De appellante betwistte echter dat zij de doos naast de container had neergezet en stelde dat zij deze op haar balkon had geplaatst met de bedoeling deze later weg te gooien. Ze voerde aan dat ze vanwege de onveiligheid in haar buurt niet naar buiten durfde te gaan in het donker. Het college had eerder besloten dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van de appellante zou komen. Na een ongegrond verklaard bezwaar van de appellante, werd beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 december 2024 zijn beide partijen verschenen, waarbij het college werd vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en mr. M.H.F. Bucx. De Afdeling oordeelde dat het college de appellante terecht als overtreder had aangemerkt, omdat de doos tot haar te herleiden was en zij onvoldoende bewijs had geleverd om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202404435/1/R4.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2024 heeft het college zijn beslissing om op 8 april 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 4 juli 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren en mr. M.H.F. Bucx, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 8 april 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van het Hofwijckplein 10 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel zat met haar naam- en adresgegevens.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft neergezet.
Ze stelt dat ze de lege doos op 7 april op haar balkon heeft neergezet met daarop een zware vuilniszak, met de bedoeling deze op een later moment weg te gooien. [appellant] stelt daarbij dat ze vanwege de onveiligheid van haar woonbuurt in het donker niet naar buiten durft te gaan. Ze stelt dat in de buurt vaak sprake is van overlast door daklozen en drugsgebruikende jongeren en van rondslingerend afval. Ze heeft ter illustratie foto’s overgelegd van een aantal ORAC’s waar een grote hoeveelheid afval naast ligt en gesteld dat haar fiets vorig jaar uit de straat gestolen is. In het verlengde hiervan stelt ze dat het vanwege deze onveiligheid niet aannemelijk is dat zij een doos met daarop haar naam- en adresgegevens op straat zou neerzetten. Omdat in de straat geen cameratoezicht is, kan het college ook niet bewijzen dat zij de doos naast de ORAC heeft geplaatst, zo stelt ze verder.
Ze vermoedt dat de doos door een storm is weggewaaid en zo naast de ORAC terecht is gekomen of dat deze na het wegwaaien door iemand is gevonden en naast de ORAC is neergezet. Ze stelt dat ze niet kon voorkomen dat de doos zou wegwaaien en dit ook niet heeft voorzien, omdat ze vaker dozen op het balkon heeft gezet en er niet eerder iets is weggewaaid. Ze vindt het tot slot oneerlijk dat het college in de situatie dat er illegaal afval op straat ligt dagen niets doet, terwijl zij gelijk wordt gestraft en een boete moet betalen.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college dus niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de papiercontainer heeft gezet. Haar verklaring dat zij de lege doos op 7 april op haar balkon heeft gezet met daarop een zware vuilniszak en haar vermoeden dat de doos door een storm is weggewaaid en ten gevolge daarvan naast de ORAC terecht is gekomen, zijn onvoldoende objectief om aan te nemen dat dit ook met de aangetroffen doos is gebeurd. Dat zij, naar zij stelt, bang is om in het donker naar buiten te gaan vanwege de onveiligheid van de buurt betekent op zichzelf ook niet dat zij de doos daarom niet, bijvoorbeeld op een ander moment, naast de ORAC kan hebben neergezet.
Ook als ervan wordt uitgegaan dat de doos door een storm is weggewaaid, kan zij als overtreder worden aangemerkt. Doordat zij de doos op haar balkon heeft neergezet op een manier waarop deze kon wegwaaien is de omstandigheid dat de doos is weggewaaid aan haar toe te rekenen. Door de doos op deze manier op het balkon te zetten kan zij er ook voor verantwoordelijk worden gehouden dat de doos door het wegwaaien op straat of naast de ORAC terecht is gekomen en zo op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden. Het maakt hierbij verder niet uit of de doos na het wegwaaien door iemand anders is gevonden en naast de ORAC is neergezet. Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
De procedure gaat verder niet over hoe snel het college optreedt tegen illegaal afval op straat. Het bedrag van € 199,57 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is daarnaast ook geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen.
Het betoog slaagt niet.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
947