202303454/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en appellante B] (hierna: [appellante A] en [appellante B]), beiden wonend [woonplaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 april 2023 in zaken nrs. 22/583 en 23/579 in de gedingen tussen:
[appellante A] en [appellante B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluiten van 14 mei 2020 heeft het college bij [appellante A] en bij [appellante B] een dwangsom van € 6.000,00 ingevorderd.
Bij besluiten van 30 april 2021 heeft het college het door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank de door [appellante A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en [appellante B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 december 2024, waar [appellante A], bijgestaan, en [appellante B], vertegenwoordigd door mr. R.P. Seger, rechtsbijstandsverlener in Loenen aan de Vecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Velderman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante A] en [appellante B] zijn de vennoten van [evenementenbedrijf], een bedrijf dat evenementen in heel Nederland organiseert. In twee afzonderlijke besluiten van 8 januari 2020 heeft het college aan [appellante A] en [appellante B] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2:42, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Enschede 2009 (hierna: Apv). In deze besluiten worden [appellante A] en [appellante B] gelast om in de openbare ruimte binnen het grondgebied van de gemeente Enschede geen reclameobjecten meer te (laten) plaatsen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats die in eigendom is van de gemeente dan wel op een gedeelte van een onroerende zaak die vanaf de weg zichtbaar is. [appellante A] en [appellante B] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, zodat de besluiten onherroepelijk zijn geworden. Op 5 maart 2020 hebben twee handhavers van de gemeente Enschede geconstateerd dat in de Kerkstraat in Glanerburg twee reclameborden van [evenementenbedrijf] stonden. Naar aanleiding van deze constateringen heeft het college met de besluiten van 14 mei 2020 besloten om tot invordering van de dwangsommen over te gaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de twee reclameborden, die op 5 maart 2020 door de handhavers zijn geconstateerd, terecht heeft aangemerkt als twee overtredingen van de lasten. Het college heeft ook terecht geconcludeerd dat zowel [appellante A] als appellante B] de aan hen opgelegde lasten beiden twee keer hebben overtreden en daarom allebei een dwangsom van € 6.000,- hebben verbeurd. De beroepsgrond over de hoogte van de dwangsommen, kan volgens de rechtbank in deze procedure niet aan de orde komen. Dit hadden [appellante A] en [appellante B] tegen de besluiten tot oplegging van de lasten onder dwangsom naar voren kunnen brengen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Hoger beroep
3. [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de invorderingsbesluiten mocht nemen. Zij voeren hiertoe aan dat het plaatsen van twee reclameborden ten onrechte niet is aangemerkt als één overtreding van de last. Ook voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat ze het personeel uitdrukkelijk hadden geïnstrueerd geen reclameborden binnen de gemeente Enschede te plaatsen. Verder hebben zij op de zitting van de Afdeling aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) volgt dat de wetgever heeft beoogd ruimte voor het bestuursorgaan te laten om in geval van bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van handhaving af te zien. In dit geval was sprake van zo’n bijzondere omstandigheid. De betrokken werknemers verkeerden namelijk in de veronderstelling dat Glanerbrug bij de gemeente Losser hoorde en niet bij de gemeente Enschede. Er is om die reden overduidelijk sprake van een vergissing. Het invorderen van de volledige dwangsommen is daarom in strijd met het proportionaliteitsbeginsel, aldus [appellante A] en [appellante B].
4. De gronden die [appellante A] en [appellante B] in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante A] en [appellante B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 6.1 tot en met 8.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe.
Over het beroep van [appellante A] en [appellante B] op het proportionaliteitsbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) en vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting doet af aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de medewerkers van [evenementenbedrijf] zich hebben vergist geen bijzondere omstandigheid is om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Van een professionele organisatie mag worden verwacht dat zij haar werknemers goed instrueert waar wel en niet reclameobjecten geplaatst mogen worden. Het college heeft in dit verband terecht op de voorgeschiedenis gewezen. Aan [appellante A] en [appellante B] is eerst een waarschuwing gegeven en vervolgens een vooraankondiging last onder dwangsom, maar dat heeft niet mogen baten. Nadat in 2019 vier keer soortgelijke overtredingen waren geconstateerd, heeft het college in januari 2020 aan beiden de last onder dwangsom opgelegd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de overtredingen verminderd verwijtbaar zouden zijn. Dat [appellante A] en [appellante B] er alles aan hebben gedaan om hun werknemers duidelijk te instrueren geen reclameborden in de gemeente Enschede te zetten, is ook niet met stukken of anderszins onderbouwd. Verder is de hoogte van de dwangsommen al vastgesteld in de dwangsombesluiten van 8 januari 2020. Zoals onder 1 is overwogen, staan deze besluiten, waarbij de lasten aan zowel [appellante A] als appellante B] zijn opgelegd, in rechte vast. Behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan in dit geval geen sprake is, kan de vraag of de dwangsommen al dan niet disproportioneel zijn, in deze procedure niet meer aan de orde komen. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de invorderingsbesluiten mocht nemen. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
818-1050