202204399/1/R1 en 202204418/1/R1.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend in Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2022 in zaak nr. 20/6718 en van 17 juni 2022 in zaak nr. 21/3180 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Zaaknr. 202204399/1/R1
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakterras op de aanbouw op het perceel aan de [locatie 1].
Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Zaaknr. 202204418/1/R1
Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanbouw op het perceel aan de [locatie 1] afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft beide zaken gezamenlijk ter zitting behandeld op 4 december 2024, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door M. Litjens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat in Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2020. Dat betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, op de vergunningszaak van toepassing blijft.
2. Op een verzoek om handhaving van de Wabo, dat is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 15 november 2020. Dat betekent dat ook op de handhavingszaak de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. [appellant] en [vergunninghoudster] zijn buren. [appellant] woont aan de [locatie 2] en [vergunninghoudster] woont aan de [locatie 1].
[vergunninghoudster] heeft een aanbouw aan de achterzijde van zijn woning gebouwd. Het college heeft het verzoek van [appellant] om hiertegen handhavend op te treden afgewezen. Volgens het college is er geen overtreding, omdat de aanbouw vergunningvrij kon worden gebouwd op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
Voor het bouwen van een dakterras op de aanbouw heeft [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning voor de activiteiten "bouwen van een bouwwerk" en "gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo aangevraagd.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen Oost" hebben de gronden, voor zover hier van belang, de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 19.2.2, aanhef en onder d, onder 1, van de planregels mogen aangrenzend aan de woning ondergeschikte bouwwerken, zoals een dakterras, worden gebouwd met een maximale diepte van 2 m. Niet in geschil is dat het dakterras in strijd is met het bestemmingsplan.
Op 23 juli 2020 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, de gevraagde omgevingsvergunning voor het dakterras in afwijking van het bestemmingsplan verleend.
Volgens Claasen kon de aanbouw niet vergunningvrij worden gebouwd en heeft het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor een dakterras op de aanbouw verleend.
Relevante wettelijke bepalingen
4. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Zaak nr. 202204418/1/R1: Weigering om te handhaven tegen de aanbouw
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank had moeten onderkennen dat de aanbouw niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. [appellant] voert hierover aan dat de aanbouw en het dakterras als één geheel moeten worden beschouwd en dat het bouwwerk als geheel niet vergunningvrij is. [appellant] heeft verder aangevoerd dat op grond van de archeologische dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3"en de bestemming "Waarde-Archeologie 2" in het facetbestemmingsplan "Archeologie 2023" vergunningvrij bouwen over een oppervlakte van meer dan 50 m² niet is toegestaan. Hierdoor is de aanbouw volgens [appellant] niet gebouwd in achtererfgebied. Tot slot had de rechtbank volgens [appellant] moeten onderkennen dat met de aanbouw meer vierkante meters zijn gebouwd dan vergunningvrij is toegestaan. Volgens [appellant] moeten daarbij alle gebouwde oppervlakten opgeteld worden, dus ook de berging onder de garage.
5.1. In zijn besluit op het handhavingsverzoek stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met een wettelijk voorschrift. De aanbouw is volgens het college vergunningvrij op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor en er mag daarom volgens het college niet aan het bestemmingsplan worden getoetst.
5.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de aanbouw een losstaand bouwwerk is, dat is te onderscheiden van het dakterras. De aanbouw kan los van het dakterras worden uitgevoerd en is ook zo uitgevoerd. Dat het dakterras niet kan worden gebouwd zonder de aanbouw is geen reden om hier anders over te oordelen. Voor het dakterras kan afzonderlijk een omgevingsvergunning worden verleend. Ook leidt de omstandigheid dat na de bouw van de aanbouw daarop een dakterras wordt gebouwd er niet toe dat de aanbouw dan niet meer vergunningvrij zou zijn.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de archeologische dubbelbestemming niet in de weg staat aan vergunningvrij bouwen. Omdat de aanbouw een vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor is, is een omgevingsvergunning voor de activiteit "gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet tenslotte niet vereist. Het bestemmingsplan, dus inclusief de planregels over archeologische waarden, kan daarom niet in de weg staan aan de bouw van de aanbouw. Ook in wat [appellant] heeft aangevoerd over de definities van "erf" en "achtererfgebied" ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3" en de bestemming "Waarde-archeologie 2" verbiedt de inrichting ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw, de woning, namelijk niet.
De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat strijd met de voorwaarde in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor ook niet aan de orde is. Het college heeft aan de hand van een tekening van [vergunninghoudster] van 20 december 2019 toegelicht dat de berging van 9,5 m² binnen hetzelfde oppervlak als de bestaande garage ligt. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat met deze berging het totale oppervlak aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied - de achtertuin - niet wordt vergroot.
5.3. De conclusie is dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat de aanbouw een vergunningvrij bouwwerk is op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Het college heeft daarom terecht van handhaving afgezien.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt dat in verband met de archeologische bestemming een omgevingsvergunning vereist is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b en g, van de Wabo voor (a) het slopen van het oorspronkelijke balkon en (b) het aanleggen van de fundering van de aanbouw.
6.1. De rechtbank heeft wat [appellant] heeft aangevoerd over (a) het slopen van het oorspronkelijke balkon terecht buiten beschouwing gelaten, omdat het handhavingsverzoek van [appellant] niet ging over het oorspronkelijke balkon en de sloop daarvan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. Het verzoek om handhaving ging alleen over het bouwen van de aanbouw. Dat het slopen van het balkon een voorwaarde was voor het omgevingsvergunningvrij zijn van de aanbouw, zoals [appellant] heeft betoogd, maakt niet dat dit daardoor achteraf ook onderdeel kan worden van het handhavingsverzoek. 6.2. De Afdeling overweegt over (b) het aanleggen van de fundering van de aanbouw en de vraag of daarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo vereist is, het volgende.
6.3. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.4. Artikel 21.4.1 van de planregels strekt tot behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Dit volgt ook uit artikel 21.1 waarin staat dat de voor "Waarde-Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede zijn bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden (zeer hoge archeologische waarde). Hetzelfde geldt voor de planregels van het facetbestemmingsplan "Archeologie 2023".
Het behoud en de bescherming van archeologische waarden is een algemeen belang. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die norm in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant] en dat het voor hem gaat om de ruimtelijke uitstraling van de aanbouw op zijn perceel. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de belangen van [appellant] ook niet verweven met de belangen tot bescherming waarvan artikel 21.4.1 van de planregels strekt. Dat [appellant] zich de bescherming van archeologische waarden in Nijmegen en in zijn wijk aantrekt, is geen reden om hier anders over te oordelen. Het beroep van [appellant] op de aanlegvergunningplicht van artikel 21.4.1 van de planregels kan daarom op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het door hem bestreden besluit. De rechtbank heeft dit betoog daarom terecht niet inhoudelijk besproken. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 10.72 tot en met 10.75 van de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, over het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb. Het betoog slaagt niet.
Zaak nr. 202204399/1/R1: Omgevingsvergunning voor het dakterras
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een onlosmakelijke samenhang is tussen de aanbouw en het dakterras. De constructie van het dakterras en de aanbouw zijn volgens [appellant] in functioneel en bouwkundig opzicht onlosmakelijk met elkaar verbonden. [appellant] voert verder aan dat in de bouwtekeningen bij de aanvraag voor het dakterras geen onderscheid is gemaakt tussen het omgevingsvergunningvrije deel van de aanbouw en de constructie van het dakterras. Daarom gaat de aanvraag om een omgevingsvergunning volgens [appellant] ook over de aanbouw.
7.1. Het college moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Splitsing van een bouwplan kan in beginsel niet zonder wijziging van de aanvraag. Het bouwplan moet als één geheel worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst als het bestaat uit delen die in bouwkundig en functioneel opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.
7.2. [vergunninghoudster] heeft een aanvraag ingediend voor de bouw van een dakterras op een vergunningvrije aanbouw. Onder verwijzing naar wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, overweegt de Afdeling dat de aanbouw in functioneel en bouwkundig opzicht is te onderscheiden van het dakterras, zodat het bouwplan voor het dakterras kon worden gesplitst van het bouwen van de aanbouw. Er is geen sprake van onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo tussen het bouwen van de aanbouw en het bouwen van een dakterras op die aanbouw.
7.3. De aanvrager om omgevingsvergunning kan, als hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd, dat primair doen door deze delen niet in een aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, moet uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd.
In de omschrijving van de aanvraag staat dat achter de woning een vergunningvrije aanbouw is gebouwd en dat de aanvraag gaat over het terugbrengen van het eerder aanwezige balkon in de vorm van een dakterras op die aanbouw. Verder staat onder "De bouwwerkzaamheden" dat de aanvraag gaat over het aanbrengen van een dakterras op een bestaande aanbouw. Op de bij de aanvraag behorende tekeningen is de vergunningvrij gebouwde aanbouw gearceerd weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [vergunninghoudster] op deze manier voldoende duidelijk aangegeven welke onderdelen volgens hem omgevingsvergunningvrij kunnen worden gebouwd en dus welke onderdelen buiten de aanvraag vallen.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning mocht verlenen. [appellant] voert hierover aan dat het dakterras als een uitbreiding van het hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Het college heeft daarom volgens [appellant] de Beleidsregels voor grondgebonden woningen (hierna: beleidsregels) niet juist toegepast. Het dakterras is volgens [appellant] in strijd met artikel 5, zevende lid, onder 2, van die beleidsregels over de uitbreiding van hoofdbebouwing. Verder had de rechtbank volgens [appellant] moeten oordelen dat het college het advies van de stedenbouwkundige niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de aanvraag voor het dakterras in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
8.2. Niet in geschil is dat het dakterras met een diepte van 3,7 m in strijd is met artikel 19.2.2, aanhef en onder d, onder 1, van de planregels, omdat aangrenzend aan de woning ondergeschikte bouwwerken, zoals een dakterras, mogen worden gebouwd met een maximale diepte van 2 m. Voor het bouwen van een dakterras kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II van het Bor van de regels van het bestemmingsplan worden afgeweken. De beleidsregels gaan over de planologische afwijkingsmogelijkheden in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, van bijlage II van het Bor, indien en voor zover ze kunnen worden toegepast bij grondgebonden woningen. Voor een dakterras verleent het college toestemming om af te wijken van het bestemmingsplan als voldaan wordt aan de stedenbouwkundige matrix (artikel 5) met de daarbij behorende kaart van gebiedstypen (artikel 6) en artikel 7 over dakterrassen. In artikel 7 staat dat dakterrassen van geval tot geval worden beoordeeld.
De Afdeling ziet net als de rechtbank in wat [appellant] heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat het college de aanvraag niet op juiste wijze aan de beleidsregels heeft getoetst.
8.3. Het college heeft zich in het besluit van 23 juli 2020 aan de hand van het advies van de adviseur Stedenbouw op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de omgevingsvergunning te weigeren. Het college vindt het dakterras in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. In het advies van de adviseur Stedenbouw staat dat het aangevraagde dakterras past in het beeld van balkons en terrassen zoals die bij diverse woningen aan de [locatie 1] aanwezig zijn. De positie van het aangevraagde dakterras wijzigt niet ten opzichte van het eerder aanwezige balkon. Het dakterras ligt nog steeds in het verlengde van de achtergevels en de afstand tot de zijdelingse perceelgrenzen van de belendende bebouwing wijzigt daarmee ook niet.
In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het college niet mocht afgaan op dat het advies. Ook heeft [appellant] niet onderbouwd waarom volgens hem sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning mocht verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
672-1093
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…];
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
[…].
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
[…]
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is;
[…].
Artikel 2
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…]
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
[…]
c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
[…]
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m² en kleiner dan of gelijk aan 300 m²: 50 m², vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m²,
[…]
Artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
Bestemmingsplan "Nijmegen Oost"
19.2.2 Specifieke bouwregels
De in artikel 19.2.1 genoemde bouwwerken zijn toegestaan voor zover voldaan wordt aan de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen de aanduiding 'bouwvlak';
[…]
c. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen op het bouwperceel zowel binnen als buiten de aanduiding 'bouwvlak' worden opgericht; buiten de aanduiding 'bouwvlak' gelden de volgende bepalingen:
1. aangrenzend aan de hoofdbebouwing mogen aan- en uitbouwen worden gebouwd tot maximaal 3 meter achter de achtergevellijn.
[…]
d. erfafscheidingen en andere bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, mogen zowel binnen als buiten de aanduiding 'bouwvlak' worden opgericht met dien verstande dat:
1. aangrenzend aan de woning mogen ondergeschikte bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, zoals luifels en balkons, worden gebouwd met een maximale diepte van 2 meter;
[…]