202200668/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de vennootschap onder firma Elsje Fiederelsje Pannenkoekenhuis, gevestigd te Breskens, gemeente Sluis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Breskens, gemeente Sluis, (hierna: [appellant sub 1])
2. Womas Beheer B.V. en Vlieger & Zee B.V., beide gevestigd te Helmond, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 2])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2022 in zaken nrs. 19/4189 en 19/4190 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
de burgemeester van Sluis.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft de burgemeester, voor zover hier relevant, de exploitatievergunning van [appellant sub 1] gewijzigd, deze voor onbepaalde tijd verleend, en daaraan voorschriften verbonden. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester ook een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd verleend aan [appellant sub 2].
Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de burgemeester het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, de exploitatievergunning voor onbepaalde van [appellant sub 1] gewijzigd naar een exploitatievergunning voor bepaalde tijd en het bezwaar van [appellant sub 1] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover haar exploitatievergunning voor bepaalde tijd is verleend.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 maart 2022 heeft de burgemeester de exploitatievergunning van [appellant sub 1] voor bepaalde tijd gewijzigd naar een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd.
[appellant sub 2] heeft tegen dat besluit gronden aangevoerd.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft deze zaak, met de zaak van dezelfde appellanten en verweerder met zaaknummer 202305089/1/A3, gevoegd ter zitting behandeld op 30 oktober 2024, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], per videoverbinding bijgestaan door mr. J.M. Lammers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. De op zitting gevoegde zaken hebben een lange voorgeschiedenis. [appellant sub 2] exploiteert sinds 2012 onder de naam Vlieger & Zee een winkel, waarin onder meer strand-, cadeau- en woondecoratieartikelen worden verkocht, met een terras dat direct aansluit op de voorgevel van haar winkel, een zogenoemd voorgevelterras. [appellant sub 1] exploiteert sinds 2013 haaks op de winkel van [appellant sub 2], onder de naam Elsje Fiederelsje, een pannenkoekenrestaurant met twee terrassen. Het eerste terras van [appellant sub 1] (hierna: terras 1) is ook een voorgevelterras en sluit dus direct aan op de gevel van het pannenkoekenrestaurant. Het tweede terras van [appellant sub 1] ligt aan de overzijde van de zogenoemde looplijn, een looplijnterras (hierna: terras 2). Zowel [appellant sub 2] als [appellant sub 1] wil de ruimte voor de winkel en het pannenkoekenrestaurant als terras gebruiken. Daarover is door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] al meerdere keren tot aan de Afdeling geprocedeerd. De uitspraken die relevant zijn voor dit geschil zijn hieronder weergegeven.
1.1. In de uitspraak van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1105) heeft de Afdeling geoordeeld dat de burgemeester aanleiding heeft mogen zien om aan [appellant sub 1] voor terras 2 een vergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ook heeft de Afdeling destijds geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom hij bepaalde, zogenoemde opruimvoorschriften had verbonden aan de exploitatievergunning van [appellant sub 1], die de burgemeester op 30 maart 2015 heeft verleend. De Afdeling heeft daarom de burgemeester opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen. 1.2. De uitspraak van 19 april 2017 heeft geleid tot het besluit van 29 augustus 2017. De burgemeester heeft met dat besluit, voor zover hier relevant, [appellant sub 1] een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd voor het pannenkoekenrestaurant, met inbegrip van terras 1 en terras 2, verleend en de voorschriften van de exploitatievergunning gewijzigd.
1.3. Het besluit van 21 juni 2019, voor zover hier relevant, gaat over de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 augustus 2017. Met het besluit van 21 juni 2019 heeft de burgemeester besloten om de exploitatievergunning van [appellant sub 1] te wijzigen van onbepaalde tijd naar een exploitatievergunning voor bepaalde tijd. De voorschriften waar [appellant sub 1] het niet mee eens is, heeft de burgemeester met dat besluit ongewijzigd gelaten.
1.4. Met de uitspraak van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1954) heeft de Afdeling het geschil over de terrasvergunningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zoveel mogelijk definitief beslecht. In die procedure stond formeel alleen de exploitatievergunning van [appellant sub 2] ter discussie, maar op verzoek van partijen heeft de Afdeling ook haar oordeel gegeven over de vorm, omvang en locatie van de aan [appellant sub 1] vergunde terrasruimte, omdat ook toen de omvang van het terras van [appellant sub 2] aan de orde was en dat terras zoals vergund direct in verband stond met het terras zoals op dat moment vergund aan [appellant sub 1]. De Afdeling heeft toen geoordeeld dat de burgemeester ervoor heeft mogen kiezen om de beschikbare ruimte voor het inrichten van een terras te verdelen, zoals hij heeft gedaan. De exploitatievergunning van [appellant sub 2] voor onbepaalde tijd met inbegrip van een voorgevelterras van 30 m2, is daarmee in rechte komen vast te staan. 1.5. In deze uitspraak gaat het alleen nog maar over de vergunning van [appellant sub 1] voor terras 2, voor zover deze al dan niet voor onbepaalde tijd is verleend en voor zover daar zogenoemde opruimvoorschriften aan zijn verbonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, geoordeeld dat de burgemeester aan [appellant sub 1] een exploitatievergunning heeft mogen verlenen voor terras 2 met een omvang van 29 m2. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester de opruimvoorschriften aan de vergunning van [appellant sub 1] heeft mogen verbinden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de vergunning van [appellant sub 1] voor bepaalde tijd heeft verleend. De rechtbank heeft daarom het besluit van 21 juni 2019 voor dat onderdeel vernietigd en de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Hoger beroep van [appellant sub 2]
3. [appellant sub 2] betoogt dat [appellant sub 1] geen procesbelang heeft, omdat [appellant sub 1] helemaal niet meer beschikt over een exploitatievergunning. Met het besluit van 21 juni 2019 heeft de burgemeester [appellant sub 1] een exploitatievergunning verleend voor bepaalde tijd, namelijk tot het moment dat de Afdeling uitspraak zou doen in de zaak die ging over de exploitatievergunning van [appellant sub 2]. De Afdeling heeft op 1 september 2021 uitspraak gedaan in die zaak, zodat per die datum de exploitatievergunning van [appellant sub 1] is komen te vervallen, zo redeneert [appellant sub 2].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531), is procesbelang het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. 3.2. De burgemeester heeft met het besluit van 21 juni 2019 de exploitatievergunning van [appellant sub 1] voor terras 2 gewijzigd van onbepaalde tijd naar een vergunning voor bepaalde tijd. De burgemeester heeft in zijn besluit benadrukt dat op grond van zijn terrassenbeleid, dat is neergelegd in de Beleidsregels Terrassenbeleid Gemeente Sluis 2017 (hierna: Beleidsregels), als uitgangspunt geldt dat exploitatievergunningen worden verleend voor onbepaalde tijd. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de burgemeester toegelicht dat hij in dit geval ervoor koos af te wijken van de beleidsregels en voor bepaalde tijd te vergunnen, om kenbaar te maken dat hij eerst duidelijkheid wilde over de exploitatievergunning van [appellant sub 2]. Daarover liep namelijk op dat moment nog een procedure bij de Afdeling. Pas als die vergunning onherroepelijk zou zijn, zou de burgemeester een definitieve keuze maken over terras 2, in lijn met de uitkomst van die procedure.
3.3. Hieruit volgt dat [appellant sub 1] nog steeds belang heeft bij een rechterlijk oordeel over haar gronden tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2022. Het besluit van 21 juni 2019 is namelijk nog niet onherroepelijk. [appellant sub 1] is van mening dat de burgemeester haar geen vergunning voor bepaalde tijd mocht verlenen. Als de gronden die [appellant sub 1] daarover aanvoert slagen, krijgt zij wat zij wil bereiken en herleeft de vergunning voor onbepaalde tijd. Dat is in dit geval ook gebeurd, aangezien de rechtbank in haar uitspraak van 7 januari 2022 [appellant sub 1] op dit punt gelijk heeft gegeven en de burgemeester heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het besluit van 21 maart 2022 is dat nieuwe besluit. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee het procesbelang van [appellant sub 1] gegeven.
Het betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Hoger beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de opruimvoorschriften aan de exploitatievergunning heeft mogen verbinden. Zij voert daartoe aan dat de opruimvoorschriften niet evenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. [appellant sub 1] betwist niet dat de opruimvoorschriften in beginsel geschikt zijn om het door de burgemeester beoogde doel - te weten: het beschermen van het woon- en leefklimaat - te dienen. Volgens [appellant sub 1] gaan de opruimvoorschriften echter verder dan noodzakelijk, omdat het doel dat de burgemeester met deze voorschriften wil nastreven ook kan worden bereikt met een minder vergaand voorschrift, aldus [appellant sub 1]. Daarbij stelt zij als mogelijk alternatief voor om als voorschrift op te nemen dat het terrasmeubilair buiten de openstelling van het terras binnen het aangewezen terrasoppervlak gezekerd moet worden.
5.1. Op grond van artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Sluis (hierna: APV) kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
5.2. De voorschriften waarmee [appellant sub 1] het niet eens is, luiden:
"Buiten de openstelling van het terras moet het terrasmeubilair inpandig worden opgeslagen of althans zodanig dat men het terras niet meer kan gebruiken. Wanneer inpandig opslaan niet mogelijk is, mag het terrasmeubilair gestapeld (voor de veiligheid max. 1.50 hoog) en/of gezekerd worden opgeslagen binnen het aangewezen terrasoppervlak met inachtneming van de vrijlating van vluchtroutes, brandkranen e.d.
[…]
U verwijdert het terrasmeubilair buiten de openstelling van het terras, dat wil zeggen u stapelt c.q. stelt het zodanig op dat u het niet meer direct voor terras kan gebruiken."
5.3. Volgens de Beleidsregels verbindt de burgemeester deze opruimvoorschriften aan alle exploitatievergunningen die hij verleent. Dit is namelijk één van de voorwaarden die op grond van zijn terrassenbeleid integraal onderdeel van te verlenen exploitatievergunningen vormen. De burgemeester verbindt deze opruimschriften aan exploitatievergunningen om een algemeen belang te beschermen. Hij wil daarmee namelijk het woon- en leefklimaat beschermen.
5.4. Gelet op de tekst van artikel 1:4, eerste lid, van de APV, kan de burgemeester voorschriften aan een vergunning verbinden. Hij is dit dus niet verplicht. De burgemeester heeft daarbij ruimte om een belangenafweging te maken. Deze ruimte heeft de burgemeester nader ingevuld met de Beleidsregels. Op grond van artikel 4:84 van de Awb moet de burgemeester in beginsel overeenkomstig met de Beleidsregels handelen, tenzij dat voor [appellant sub 1] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285), is de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol. Gelet op hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of het voorschrift verder gaat dan noodzakelijk. 5.5. De Afdeling is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de opruimvoorschriften volgt weliswaar dat het uitgangspunt is dat het terrasmeubilair inpandig moet worden opgeslagen, maar de voorschriften geven nadrukkelijk ook de mogelijkheid om het terrasmeubilair op te slaan binnen het aangewezen terrasoppervlak, zolang dit gedurende sluitingstijd niet direct te gebruiken is als terras. Daarbij geeft de burgemeester als mogelijkheid om het terrasmeubilair te stapelen of zekeren, maar uit het voorschrift volgt ook dat deze mogelijkheden niet limitatief zijn. Het alternatief dat [appellant sub 1] voorstelt, is dus al toegestaan met het huidige voorschrift. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de burgemeester geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de opruimvoorschriften aan de exploitatievergunning van [appellant sub 1] te verbinden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
5.6. De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 1] vreest voor handhaving van het opruimvoorschrift. Het is de Afdeling evenwel niet gebleken dat de burgemeester op dit moment een reden heeft om handhavend op te treden tegen het schenden van dit opruimvoorschrift. Ook heeft [appellant sub 2] tijdens de zitting van de Afdeling desgevraagd bevestigd dat zij nog nooit een verzoek om handhaving van de opruimvoorschriften heeft ingediend en dit ook niet van plan is. Maar zelfs als zij dit wel doet, kan de vraag of de burgemeester dit moet handhaven niet in deze procedure worden beantwoord.
Het betoog slaagt niet.
5.7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ook ongegrond.
Beroep van rechtswege tegen het besluit van 21 maart 2022
6. Met het besluit van 21 maart 2022 heeft de burgemeester het besluit van 21 juni 2019 gewijzigd, in zoverre dat de exploitatievergunning van [appellant sub 1] nu voor onbepaalde tijd wordt verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Procesbelang [appellant sub 1]
7. In dit kader betoogt [appellant sub 2] wederom dat [appellant sub 1] geen procesbelang heeft, omdat de vergunning, zoals gewijzigd bij het besluit van 21 juni 2019, al van rechtswege is vervallen.
7.1. Gelet op hetgeen onder 3.2 en 3.3 is overwogen, slaagt dit betoog ook in dit kader niet. De vergunning van [appellant sub 1], voor zover deze al dan niet voor onbepaalde tijd is verleend voor terras 2, is namelijk nog niet onherroepelijk.
Mag voor terras 2 een vergunning worden verleend voor onbepaalde tijd?
8. [appellant sub 2] betoogt dat de burgemeester niet heeft mogen besluiten om de vergunning van [appellant sub 1] te wijzigen van bepaalde tijd naar onbepaalde tijd. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een schaarse vergunning, omdat voor het gedeelte van het plein waarop terras 2 betrekking heeft slechts één of een beperkt aantal vergunningen kan worden verleend, terwijl er meerdere gegadigden zijn. Alleen al daarom zou de vergunning, voor zover die ziet op terras 2 niet voor onbepaalde tijd mogen worden verleend, aldus [appellant sub 2]. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat de burgemeester ten onrechte niet heeft meegewogen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. De horecagelegenheid J&B, gelegen aan de andere zijde van de horecagelegenheid van [appellant sub 1], heeft haar activiteiten namelijk gestaakt. Het daardoor vrijgekomen terras kan dienen als oplossing voor dit geschil, aldus [appellant sub 2].
8.1. De Afdeling heeft al in de uitspraak van 1 september 2021, op verzoek van partijen en in het kader van finale geschilbeslechting, geoordeeld over de vorm en oppervlakte van de terrassen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. De terrasruimte die onderwerp is van het besluit dat in deze procedure ter discussie staat, is het ook toen besproken terras 2. Het gedeelte van een ander terras dat volgens [appellant sub 2] onlangs is vrijgekomen, wat daar verder ook van zij, behoort daar niet toe. Dit gedeelte maakt namelijk geen onderdeel uit van de aanvraag waarop de burgemeester een besluit moest nemen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de burgemeester het eventuele beschikbare terras van een andere horecagelegenheid niet hoeft mee te nemen in zijn beoordeling.
8.2. Uit artikel 1:7, eerste lid, van de APV en de Beleidsregels volgt dat het uitgangspunt voor exploitatievergunningen voor een terras is dat de burgemeester deze voor onbepaalde tijd verleend. Het terrassenbeleid van de burgemeester gaat uit van een algemene situatie waarbij het terras is gelegen aan de voorgevel van het pand waarin de exploitant is gevestigd. In het geval van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] staan de voorgevels van de panden waarin zij hun ondernemingen exploiteren in een haakse hoek ten opzichte van elkaar. Dit betekent dat het terrassenbeleid niet zonder meer kan worden toegepast in deze situatie.
8.3. Toch heeft de burgemeester in dit geval vast mogen houden aan het uitgangspunt van zijn beleid dat hij een terrasvergunning voor onbepaalde tijd verleend. De Afdeling acht daartoe het volgende van belang.
Al sinds 2014 voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] juridische procedures over de bij hun bedrijven beschikbare terrasruimte. Voor de verdeling van deze ruimte zijn op het moment dat zo besloten werd slechts twee mogelijke gegadigden, te weten [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. Beide zijn in de gelegenheid gesteld om naar de beschikbare ruimte mee te dingen door middel van het indienen van aanvragen. [appellant sub 1] heeft sinds 2015 een exploitatievergunning voor twee terrassen. [appellant sub 2] heeft sinds 2017 een exploitatievergunning voor één terras. De locatie, vorm en omvang van beide terrassen staan inmiddels vast. De Afdeling heeft namelijk al in haar uitspraak van 1 september 2021 geoordeeld dat de burgemeester de beschikbare ruimte heeft mogen verdelen, zoals hij heeft gedaan. Ook de duur van de exploitatievergunning van [appellant sub 2] staat sinds die uitspraak vast. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 2] desgevraagd bevestigd dat haar horeca-activiteiten slechts van ondergeschikt belang zijn voor haar onderneming. Ook heeft zij bevestigd dat zij op dit moment geen concrete plannen heeft om deze horeca-activiteiten uit te breiden. De situatie is dus al lange tijd ongewijzigd en de Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat deze op korte termijn daadwerk alsnog zal wijzigen. Gelet op het tijdsverloop, de ongewijzigde situatie en het belang van partijen bij een duidelijke en definitieve situatie, is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester [appellant sub 1] een vergunning heeft mogen verlenen voor terras 2 voor onbepaalde tijd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het hoger beroep en beroep van rechtswege
9. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn beide ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 maart 2022 is ook ongegrond. Dit betekent dat [appellant sub 1] definitief een exploitatievergunning heeft voor terras 2 voor onbepaalde tijd.
Overschrijding redelijke termijn
10. [appellant sub 1] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
10.1. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:155). 10.2. De burgemeester heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2017. De redelijke termijn verliep dus vier jaar later op 9 oktober 2021. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn met meer dan drie jaar en vier maanden overschreden.
10.3. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, zoals in dit geval, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:176). 10.4. De bestuurlijke fase heeft geduurd van 9 oktober 2017 tot het besluit op bezwaar van 21 juni 2019. Dat is een periode van één jaar, acht maanden en twaalf dagen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren. Dat betekent dat de burgemeester de redelijke termijn met een jaar, twee maanden en twaalf dagen heeft overschreden. Dat is afgerond vijftien maanden die zijn toe te rekenen aan de burgemeester.
10.5. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 1 augustus 2019 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 7 januari 2022. De behandelingsduur van het beroep was dus twee jaar, vijf maanden en zes dagen. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke behandelingsduur heeft overschreden met elf maanden en zes dagen. Dat is afgerond twaalf maanden die zijn toe te rekenen aan de rechtbank.
10.6. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 28 januari 2022 ontvangen. De behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Dat betekent dat de Afdeling de redelijke behandelingsduur heeft overschreden met een jaar en negenentwintig dagen. Dat is afgerond dertien maanden die zijn toe te rekenen aan de Afdeling.
10.7. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant sub 1] toe te kennen bedrag € 3.500,00.
10.8. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de burgemeester, de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en Afdeling moet betalen (respectievelijk de minister van Justitie en Veiligheid voor de rechtbank en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de Afdeling). Dat betekent dat de Afdeling de burgemeester zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellant sub 1] van € 1.312,50 en de Staat tot een schadevergoeding van in totaal € 2.187,50 (de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 1.312,50 en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot een bedrag van € 1.137,50).
10.9. Het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dus toegewezen.
Slotsom
11. De burgemeester en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die [appellant sub 1] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.
12.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van Womas Beheer B.V. en Vlieger & Zee B.V. tegen het besluit van de burgemeester van Sluis van 21 maart 2022 ongegrond;
III. veroordeelt de burgemeester van Sluis tot betaling aan de vennootschap onder firma Elsje Fiederelsje Pannenkoekenhuis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], van een schadevergoeding van € 1.312,50, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de burgemeester aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan de vennootschap onder firma Elsje Fiederelsje Pannenkoekenhuis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], van een schadevergoeding van € 2.187,50 (€ 1.050,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van en € 1.137,50 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma Elsje Fiederelsje Pannenkoekenhuis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75 (€ 113,38 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van en € 113,37 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. veroordeelt de burgemeester van Sluis tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma Elsje Fiederelsje Pannenkoekenhuis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de burgemeester aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
314-1072