ECLI:NL:RVS:2025:675

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
202403927/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de verblijfsvergunning asiel voor een Britse vreemdeling met mogelijke Duitse nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 18 juni 2024 een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vernietigd, waarbij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was afgewezen. De vreemdeling, een Britse nationaliteit, had aangevoerd dat hij ook de Duitse nationaliteit bezit en dat dit van invloed zou moeten zijn op de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij ook de Duitse nationaliteit had. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had toegepast door de Duitse nationaliteit aannemelijk te achten zonder dat de vreemdeling dit ondubbelzinnig had aangetoond. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet had bewezen de Duitse nationaliteit te bezitten en dat de rechtbank de vreemdeling als onderdaan van een derde land had moeten beschouwen. Het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202403927/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2024 in zaak nr. NL23.15983 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 18 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Britse nationaliteit. Dat blijkt uit het door hem overgelegde geldige Britse paspoort. Hij heeft aan zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft in het Verenigd Koninkrijk.
De vreemdeling heeft gesteld dat hij naast de Britse, ook de Duitse nationaliteit heeft. Daarvoor heeft hij stukken overgelegd waaruit volgt dat zijn vader Duits was en dat hij de Duitse nationaliteit kan verkrijgen.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook de Duitse nationaliteit heeft, zodat de minister voor het nemen van het terugkeerbesluit onderzoek had moeten verrichten naar deze nationaliteit en bij de beoordeling van het asielrelaas niet alleen van de Britse nationaliteit kon uitgaan.
1.1.    Het wettelijk kader en beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook de Duitse nationaliteit bezit. De rechtbank overweegt dat in het geval van de vreemdeling bij de zienswijze naar voren is gekomen dat de vreemdeling mogelijk de Duitse nationaliteit bezit. De minister had hiermee rekening moeten houden bij het nemen van het terugkeerbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister volgens paragraaf C2/2 van de Vc 2000 nader onderzoek moeten doen naar het land van herkomst en dus naast de Britse nationaliteit, ook de Duitse nationaliteit moeten onderzoeken.
Hoger beroep van de minister
3.       De minister klaagt in zijn tweede grief over dit oordeel van de rechtbank. Volgens de minister heeft de rechtbank door de gestelde Duitse nationaliteit aannemelijk te achten een onjuiste maatstaf toegepast. De vreemdeling had zijn gestelde Duitse nationaliteit ondubbelzinnig moeten aantonen, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2005, Oulane, ECLI:EU:C:2005:95. Verder wijst de minister erop dat de vreemdeling zijn Britse nationaliteit met een echt bevonden document heeft aangetoond. Daarom heeft hij terecht het Verenigd Koninkrijk aangemerkt als land waarnaar de vreemdeling zou moeten terugkeren, zodat het asielrelaas beoordeeld moet worden tegen de achtergrond van de situatie in het Verenigd Koninkrijk.
Oordeel van de Afdeling
4.       Het hoger beroep draait in wezen om de vraag of de door de vreemdeling gestelde Duitse nationaliteit, waardoor hij een burger van de Unie zou kunnen zijn, van belang is voor de beoordeling van zijn aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Niet is in geschil dat de vreemdeling de Britse nationaliteit heeft.
4.1.    Volgens artikel 78, eerste lid, van het VWEU ontwikkelt de Unie een gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming om iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. De Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn en Opvangrichtlijn zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 78, tweede lid, aanhef en onder a, b, d en f, van het VWEU en vullen de in deze bepalingen gestelde onderdelen van het gemeenschappelijke beleid voor asiel en subsidiaire bescherming in.
4.2.    In de definitiebepalingen van deze richtlijnen wordt verwezen naar onderdanen van derde landen, maar een omschrijving van wat onder een "onderdaan van een derde land" moet worden verstaan, wordt niet gegeven. Anders dan in deze richtlijnen staat in de Terugkeerrichtlijn in artikel 3, aanhef en onder 1, wel een omschrijving van wat onder een "onderdaan van een derde land" moet worden verstaan. De Terugkeerrichtlijn is vastgesteld op grond van artikel 79, tweede lid, aanhef en onder c, van het VWEU en vult het in deze bepaling gestelde onderdeel van het gemeenschappelijk immigratiebeleid in. Hoewel het beleid over asiel en subsidiaire bescherming enerzijds en het gemeenschappelijk immigratiebeleid anderzijds verschillende rechtsgrondslagen hebben, vallen deze beide onderdelen van het beleid onder de in artikel 67, eerste lid, van het VWEU bedoelde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Gelet hierop kan voor de uitleg van het begrip "onderdaan van een derde land" in de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn en Opvangrichtlijn gebruik worden gemaakt van de definitie van dit begrip in de Terugkeerrichtlijn.
4.3.    Uit artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat onder een "onderdaan van een derde land" wordt verstaan: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag en die geen persoon is die onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
Artikel 17, eerste lid, van het EG-Verdrag is vervangen door artikel 20, eerste lid, van het VWEU. In die bepaling wordt omschreven wat onder een burger van de Unie wordt verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat heeft.
Artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode omschrijft wie onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen.
4.4.    Uit deze regelgeving volgt dat het in artikel 78, eerste lid, van het VWEU bedoelde gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming alleen is bedoeld voor en van toepassing is op onderdanen van derde landen en niet voor burgers van de Unie. Op een asielaanvraag van een burger van de Unie is Protocol (Nr. 24) bij het VWEU inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie van toepassing.
4.5.    Uit de punten 25 en 26 van het arrest Oulane volgt dat, als een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie zijn nationaliteit van die lidstaat niet met een geldig paspoort of geldige identiteitskaart bewijst, hij de door hem gestelde nationaliteit ook ondubbelzinnig met andere middelen kan aantonen. De vreemdeling heeft geen geldig Duits paspoort of een geldige Duitse identiteitskaart overgelegd. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde stukken niet ondubbelzinnig aangetoond dat hij over de Duitse nationaliteit beschikt. Verder heeft de vreemdeling niet gesteld dat hij als vreemdeling met de Britse nationaliteit valt onder het Unierecht inzake vrij verkeer, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode. Daarom kan de vreemdeling niet worden beschouwd als burger van de Unie. Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat de vreemdeling als een onderdaan van een derde land kan worden beschouwd. Omdat de vreemdeling zijn Britse nationaliteit heeft aangetoond, is hij een onderdaan van een derde land.
4.6.    Omdat de vreemdeling niet heeft bewezen de door hem gestelde Duitse nationaliteit te hebben, is die nationaliteit verder niet van belang in de beoordeling van het beroep tegen het besluit van de minister van 24 mei 2023. De rechtbank had de vreemdeling moeten beschouwen als onderdaan van een derde land.
5.       De tweede grief slaagt. Het is niet nodig om de eerste grief van de minister te bespreken.
Conclusie hoger beroep
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking beroepsgronden
7.       De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten grondslag gelegd dat een vriend van hem betrokken is bij een crimineel netwerk. Door toedoen van deze vriend zouden de eerste en tweede vriendin van de vreemdeling in de prostitutie zijn beland. Naar aanleiding van zorgen over zijn tweede vriendin, is de vreemdeling naar de politie gegaan. De politie heeft hem niet willen helpen en heeft tegen de vreemdeling gezegd dat hij beter kon verhuizen. De vreemdeling meent bedreigingen te hebben ondervonden van verschillende mensen. Bij terugkeer vreest de vreemdeling voor zijn leven.
De minister acht het asielrelaas niet geloofwaardig.
8.       In zijn eerste beroepsgrond heeft de vreemdeling betoogd dat de minister ten onrechte de door hem overgelegde foto van een verwonding, die hij heeft opgelopen door een bedreiging met een mes, niet heeft betrokken bij de beoordeling.
8.1.    Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft daarover in zijn besluit overwogen dat, als de verwonding door een mes zou zijn ontstaan, de vreemdeling nog steeds niet heeft toegelicht wie dit zou hebben gedaan en wat de aanleiding daarvoor was. De minister heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de foto de verklaringen van de vreemdeling niet ondersteunt.
9.       In zijn tweede beroepsgrond heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij in tegenstelling tot wat de minister stelt, wel duidelijk heeft gemaakt waarom hij is gevlucht uit het Verenigd Koninkrijk. Volgens de vreemdeling heeft de minister ten onrechte niet alle voorvallen in onderlinge samenhang bezien.
9.1.    Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De minister heeft daarover in zijn besluit overwogen dat de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom hij in 2022 asiel heeft aangevraagd in Nederland, terwijl hij al in 2018 berichten ontving waardoor hij zich bedreigd voelde. Als de vreemdeling zich bedreigd voelde, had het in de rede gelegen om al in 2018 te vertrekken. De minister heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze handelwijze afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling en de door hem gestelde noodzaak voor bescherming. In wat de vreemdeling aanvoert, ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat de minister alle voorvallen niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
10.     In zijn derde beroepsgrond heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister geen blijk heeft gegeven van enige deskundigheid bij de beoordeling van de door de vreemdeling overgelegde screenshots met Engelse terminologie. Gelet hierop heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de berichten niet blijkt dat de vreemdeling problemen heeft of is bedreigd.
10.1.  Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft daarover in zijn besluit overwogen dat de vreemdeling vaag en onsamenhangend heeft verklaard over de oorzaak van de gestelde problemen en de reden dat hij wordt bedreigd. De minister heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling problemen heeft of is bedreigd.
11.     In zijn vierde beroepsgrond heeft de vreemdeling betoogd dat de motivering van de minister waarom de verklaringen van de vreemdeling vaag en onsamenhangend zouden zijn, geen controleerbare motivering is. De vreemdeling verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009.
11.1.  Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De minister heeft in het besluit gemotiveerd uitgelegd dat en waarom de vreemdeling vaag en onsamenhangend heeft verklaard over de oorzaak van de gestelde problemen en de reden dat hij wordt bedreigd. Ook in beroep heeft de vreemdeling daar niet meer duidelijkheid en samenhang in gebracht.
12.     In zijn laatste beroepsgrond heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister ten onrechte tijdens het nader gehoor niet heeft doorgevraagd naar de periode van juni tot december 2022 in Nederland.
13.     Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Uit het verslag van het nader gehoor volgt dat aan de vreemdeling is gevraagd of hij onmiddellijk bij aankomst in Nederland asiel heeft aangevraagd. De vreemdeling beantwoordde deze vraag ontkennend en gaf als verklaring dat hij dacht dat het allemaal nog wel goed zou komen. Daarop is aan hem gevraagd wat hij daarmee bedoelde. De minister heeft dus wel doorgevraagd naar bovengenoemde periode. Uit het verslag volgt verder dat de vreemdeling ook heeft verklaard dat hij in 2022 twee weken in Nederland verbleef en op aanraden van vrienden uiteindelijk in Nederland is gebleven, omdat er in dit land een gebrek aan vrachtwagenchauffeurs zou zijn.
Conclusie beroep
14.     Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2024 in zaak nr. NL23.15983;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2025
347-1073
Bijlage
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
[…].
Artikel 67
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd.
[…].
Artikel 78
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. Dit beleid moet in overeenstemming zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen alsmede met de andere toepasselijke verdragen.
2. Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat omvat:
a. een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt;
b. een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven;
c. een gemeenschappelijk stelsel voor tijdelijke bescherming van ontheemden in geval van een massale toestroom;
d. gemeenschappelijke procedures voor toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming;
e. criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming;
f. normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of van aanvragers van subsidiaire bescherming;
g. partnerschap en samenwerking met derde landen om de stromen van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming te beheersen.
[…].
Artikel 79
[…].
2. Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast op de volgende gebieden:
[…];
c. illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van verwijdering en repatriëring van illegaal verblijvende personen.
[…].
Protocol (Nr. 24)
[…]
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
a) indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
b) indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
c) indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
d) indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
Schengengrenscode (PB 2016 L 77)
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…];
5. „personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen":
a) de burgers van de Unie in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU en de in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (21) bedoelde onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent;
b) de onderdanen van derde landen en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, uit hoofde van overeenkomsten tussen de Unie en haar lidstaten enerzijds, en die landen anderzijds, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie;
[…].
Terugkeerrichtlijn
Artikel 3
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. „onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode;
[…].
Vreemdelingencirculaire 2000 (C)
C2/2. Algemene beleidsregels ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
[…]
2.2. Land van herkomst
De IND stelt eerst het land van herkomst van de vreemdeling vast, vóórdat de IND beoordeelt of de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft in het land van herkomst. De IND verstaat onder ‘land van herkomst’ het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.
Als geen enkel land de vreemdeling als onderdaan erkent, merkt de IND de vreemdeling aan als staatloze vreemdeling.
De IND merkt het land waar de staatloze vreemdeling voor zijn komst naar Nederland zijn gebruikelijke verblijfplaats (‘country of former habitual residence’) had, aan als land van herkomst van de staatloze vreemdeling. De IND bepaalt de gebruikelijke verblijfplaats van de staatloze vreemdeling, in ieder geval op basis van:
•de aard van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land;
•de duur van het verblijf van de staatloze vreemdeling in het land; en
•de banden, die de staatloze vreemdeling heeft met het land.