ECLI:NL:RVS:2025:656

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
202205399/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor stalruimte en trainingsruimte voor paarden in strijd met bestemmingsplan

Op 19 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen om een omgevingsvergunning te verlenen aan [appellante] voor het oprichten van een stalruimte en een africhtings- en trainingsruimte voor paarden. De aanvraag werd afgewezen op basis van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’, waarin is bepaald dat er ter plaatse al een agrarisch bedrijf is gevestigd en dat de vestiging van een tweede agrarisch bedrijf in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. [appellante] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat zijn aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de andere agrarische onderneming niet meer actief zou zijn.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, en de Afdeling bevestigde dit oordeel. De Afdeling oordeelde dat de gronden die [appellante] in hoger beroep aanvoerde grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze gemotiveerd had behandeld. De Afdeling concludeerde dat de aanvraag voor de tweede agrarische onderneming binnen het bouwvlak niet kon worden verleend, omdat er al een agrarische onderneming was gevestigd die weer in gebruik kon worden genomen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202205399/1/R2.
Datum uitspraak: 19 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 28 juli 2022 in zaak nr. 21/579 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het college geweigerd om [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een stalruimte en een africhtings- en trainingsruimte voor paarden op een perceel aan de [locatie] te Wagenberg.
Bij besluit van 5 januari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 30 maart 2022 heeft de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen in de gelegenheid gesteld een verklaring van geen bedenkingen te vragen aan de gemeenteraad.
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drimmelen de verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) niet verleend.
Bij uitspraak van 28 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, vertegenwoordigd door mr. E. Falan, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet  Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellante] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een stalruimte en een africhting- en trainingsruimte om paarden te fokken, opfokken, africhten en trainen. Het college heeft die aanvraag afgewezen omdat er ter plaatse al een agrarisch bedrijf is gevestigd en dit niet past binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’ en vestiging van een tweede agrarisch bedrijf in strijd met de goede ruimtelijke ordening is. [appellante] stelt zich op het standpunt dat er geen strijd met het bestemmingsplan is, zodat de omgevingsvergunning moet worden verleend.
Toetsingskader
3.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:718), dat over hetzelfde perceel [locatie] gaat. Daarin is overwogen dat binnen het bouwvlak maar één agrarisch bedrijf is toegestaan en er feitelijk reeds een agrarisch bedrijf is opgericht en dat bedrijf op enig moment weer in gebruik kan worden genomen. Na de tussenuitspraak heeft de raad aangegeven geen vvgb af te geven voor afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een tweede agrarisch bedrijf. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan.
Hoger beroep
5.       In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zijn aanvraag niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de andere op het bouwvlak gevestigde agrarische onderneming niet meer actief is, zodat zijn onderneming daar opgericht kan worden. Daarnaast betoogt hij dat het oprichten van een paardenfokkerij daar is toegestaan en in overeenstemming is met de bestemming "Agrarisch 2". Tot slot betoogt hij dat de vvgb op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Door de raad te vragen de verklaring niet te verlenen, heeft het college zich namelijk onvoldoende objectief opgesteld en daarmee de besluitvorming van de raad beïnvloed.
Beoordeling
6.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn vrijwel geheel een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak, en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
6.1.    Zij voegt daaraan nog toe dat de andere agrarische onderneming ook reeds ten tijde van voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2020 was uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel en niet meer actief was. Die omstandigheden maken dan ook niet dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het oordeel van de Afdeling in die uitspraak en heeft geconcludeerd dat reeds een agrarische onderneming op het bouwvlak is gevestigd en weer in gebruik kan worden genomen. Nu het bouwplan van [appellante] ziet op het realiseren van een tweede agrarische onderneming binnen het bouwvlak, is de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan.
6.2.    De omstandigheid dat het college de beslissing om een verklaring van geen bedenkingen te vragen heeft voorbereid, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2205). Zoals ook op zitting door het college is toegelicht, heeft het college ter voorbereiding van het besluit, de van belang zijnde informatie en beleidsmatige en praktische adviezen aan de raad verstrekt. Hieruit volgt niet dat het college de raad heeft gestuurd in zijn besluit om de vvgb niet te verstrekken. Dat besluit heeft de raad zelfstandig genomen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Proceskosten
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Duyster
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025
638-664