202401527/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2024 in zaak nr. 23/67 in het geding tussen:
[appellante]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft het CBR aan [appellante] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 24 november 2022 heeft CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 oktober 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat in Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote en E.D. de Vries, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellante] verzocht een stuk te overleggen. [appellante] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 6 oktober 2022 heeft de politie, eenheid Amsterdam, een melding gekregen omdat er een auto slingerend over de openbare weg reed, meerdere keren stopte en de bestuurder wankelend naast haar auto stond. De verbalisanten hebben [appellante] staande gehouden en onderworpen aan een voorlopige ademanalyse. De uitslag was G/F (geweld/fail; alcoholpercentage hoger dan 650 µg/l). Hierop hebben de verbalisanten [appellante] naar het politiebureau gebracht en haar bevolen mee te werken aan een ademanalyse als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 7 oktober 2022 (hierna: het proces-verbaal) volgt dat [appellante] geen gevolg heeft gegeven aan dit bevel. De politie heeft het rijbewijs ingenomen en aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gedaan.
2. Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft het CBR [appellante] verplicht mee te werken aan een EMA als bedoeld in artikel 131 van de WVW en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Het CBR heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat er geen reden is om te twijfelen aan de inhoud van de in het proces-verbaal weergegeven verklaringen van de verbalisanten. Hierin staat dat [appellante], nadat zij met de ademanalyse was aangevangen, verdere medewerking weigerde. De verbalisanten zagen dat zij plots stopte met blazen, haar mond bewoog en kennelijk haar tong op de opening van het blaaspijpje drukte. Het CBR heeft geconcludeerd dat [appellante] niet haar volledige medewerking aan het ademonderzoek verleend heeft. Dat blijkt uit het ademticket, dat aantoont dat de ademanalyse driemaal niet succesvol is volbracht.
3. De gronden die [appellante] aanvoert in hoger beroep zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.1, 6.2, 6.3 en 6.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellante] op de zitting naar voren heeft gebracht dat zij in het hoger beroep in de strafzaak op 14 juni 2024 door het gerechtshof is vrijgesproken. Zij heeft echter niet gereageerd op het verzoek van de Afdeling, na heropening van het onderzoek, om het arrest van het gerechtshof toe te sturen. Uit de enkele stelling dat zij is vrijgesproken, valt niet af te leiden dat het proces-verbaal, waarop het CBR zich mede op heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat dat dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. De gronden slagen niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer:
w.g. De Vink
griffier:
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
154-1180