202402809/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2024 in zaak nr. 23/3189 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen (voorheen: de Belastingdienst/Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2021 heeft de Dienst Toeslagen [appellante] een compensatiebedrag van € 51.571,00 toegekend.
Bij besluit van 30 maart 2023 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het compensatiebedrag verhoogd met € 3.157,00, tot een bedrag van € 54.728,00.
Bij uitspraak van 26 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de Dienst Toeslagen hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 september 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.V. Hendriksen, advocaat in Den Haag, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is een erkend slachtoffer van de toeslagenaffaire. De Dienst Toeslagen heeft vastgesteld dat [appellante] recht heeft op compensatie over de toeslagjaren 2010 tot en met 2012. De Dienst Toeslagen heeft bij besluit van 17 november 2021 in het kader van de integrale beoordeling aan [appellante] daarom een compensatiebedrag van € 51.571,00 toegekend. Op dit compensatiebedrag heeft de Dienst Toeslagen op grond van artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) € 6.191,00 in mindering gebracht, wegens een nog niet volledig terugbetaalde vordering kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2012. Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2023 heeft de Dienst Toeslagen het compensatiebedrag herzien en dit bedrag verhoogd naar € 54.728,00, maar de mindering wegens de nog niet terugbetaalde vordering gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Dienst Toeslagen terecht € 6.191,00 heeft ingehouden op het compensatiebedrag.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3. Voordat de Afdeling aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep toekomt, zal zij eerst beoordelen of het hoger beroep van [appellante] ontvankelijk is. Daartoe is het volgende van belang.
4. Wanneer de werkelijke schade als gevolg van de toeslagenaffaire vermoedelijk hoger is dan het toegekende herstelbedrag op grond van de integrale beoordeling, kan een gedupeerde ouder een verzoek doen voor aanvullende compensatie. Dit verzoek kan worden gedaan bij de Commissie Werkelijke Schade of de Stichting (Gelijk)waardig Herstel (hierna: SGH). Hangende hoger beroep heeft [appellante] zich gemeld bij SGH. Door SGH is een schadebedrag van € 111.500,00 vastgesteld. De eerder in het kader van de integrale beoordeling uitgekeerde compensatie is hierop in mindering gebracht. Uiteindelijk is een vaststellingsovereenkomst overeengekomen tussen de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) en [appellante] voor € 92.767,00 (hierna: de vso). [appellante] heeft de vso op 20 maart 2025 ondertekend.
5. Partijen verschillen van mening over de betekenis van de vso voor deze hogerberoepsprocedure. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij tijdens een digitale bijeenkomst van SGH heeft begrepen dat zij haar hoger beroep mocht doorzetten. SGH heeft haar niet schriftelijk medegedeeld dat zij deze procedure moest beëindigen en dit betreft voor haar een principiële zaak waarvan zij geen afstand wenst te doen. De Dienst Toeslagen stelt daar tegenover dat partijen in de vso uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat alle procedures in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire zouden worden ingetrokken. Omdat [appellante] haar hoger beroep desondanks niet intrekt, moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de Dienst Toeslagen.
6. Artikel 5 van de vso luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
"1. Partijen verlenen elkaar finale kwijting. Dat betekent dat Partijen met het sluiten en uitvoeren van deze vaststellingsovereenkomst nu en in de toekomst geen civielrechtelijke vorderingen en bestuursrechtelijke aanspraken meer op elkaar hebben in het kader van de problemen van de kinderopvangtoeslag, zoals nader omschreven in de overwegingen van deze overeenkomst en het bepaalde in dit artikel. Deze finale kwijting geldt voor alle materiele en immateriële schade die gedupeerde heeft geleden en in de toekomst mogelijk nog zal lijden als gevolg van de problemen met de kinderopvangtoeslag.
2. Gedupeerde verklaart af te zien van een poging om elders van de Staat op welke wijze dan ook een vergoeding voor schade te verkrijgen voor hetgeen verband houdt met de kinderopvangtoeslagaffaire, nu de onzekerheid daarover met deze vaststellingsovereenkomst definitief wordt beslecht. Voor zover daarvan sprake is, verklaart Gedupeerde alle lopende bestuursrechtelijke of gerechtelijke procedures in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire, in het bijzonder procedures die betrekking hebben op de integrale beoordeling, de CWS-schaderoute en eventuele andere schikkingsroutes, in te trekken of al te hebben ingetrokken en geen nieuwe procedures over dezelfde feiten te starten. De Staat verleent hieraan zo nodig medewerking. De Gedupeerde verleent door ondertekening van deze VSO tevens volmacht aan de Staat voor het waar relevant indienen van een intrekkingsverzoek bij de rechtbank, om uitdrukking te geven aan de wens van beide Partijen dat Gedupeerde na het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst geen inspanning meer hoeft te verrichten in het kader van de hersteloperatie.
3. Lid 1 en 2 zijn niet van toepassing op:
a. aanspraken uit hoofde van hoofdstuk 4 van de Wht (overneming en betaling privaatrechtelijke schulden); en
b. reeds verbeurde dwangsommen vanwege een beroep tegen het uitblijven van een beslissing waarop de rechtbank heeft bepaald dat Gedupeerde aanspraak maakt op een dwangsom voor elke dag dat de beslissing op bezwaar uitblijft, niettegenstaande het bepaalde in lid 6 van dit artikel.
4. In aanvulling op het gestelde in lid 2, en voor zover daarvan sprake is, geven partijen door middel van ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst te kennen aanhangige bezwaar- en beroepsprocedures tegen compensatiebesluiten, waaronder begrepen IB-beschikkingen en besluiten in het kader van de CWS-route, als ingetrokken te beschouwen. Deze vaststellingsovereenkomst kwalificeert bij ondertekening door Gedupeerde als een schriftelijke intrekking van artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedupeerde verklaart te begrijpen welke gevolgen het intrekken van het bezwaarschrift of van het (hoger) beroepschrift heeft. Gedupeerde kan niet nogmaals in bezwaar of beroep komen.
(…)
7. Gelet op wat partijen zijn overeengekomen in artikel 5, vierde lid, van de vso ziet de Afdeling zich allereerst voor de vraag gesteld of het hoger beroep van [appellante] geacht moet worden te zijn ingetrokken. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bezwaar of beroep worden ingetrokken. Wil de indiener zijn beroep rechtsgeldig intrekken, dan dient hij dit onvoorwaardelijk en ongeclausuleerd aan de bestuursrechter kenbaar te maken.
Bij brief van 4 september 2025 heeft [appellante] de Afdeling geïnformeerd over het bestaan van de vso en kenbaar gemaakt dat zij haar hoger beroep handhaaft. Omdat [appellante] de Afdeling daarmee niet onvoorwaardelijk en ongeclausuleerd heeft laten weten dat zij haar hoger beroep intrekt, kan van een rechtsgeldige intrekking geen sprake zijn. Wat partijen in de vso daarover hebben afgesproken doet hieraan niet af. Dit betreft een civielrechtelijke overeenkomst tussen [appellante] en de Staat die geen directe doorwerking kent in deze bestuursrechtelijke procedure bij de Afdeling.
8. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of [appellante] nog procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep.
8.1. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Dit betekent dat het doel dat de appellant voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. Degene die opkomt tegen een besluit heeft belang bij een beoordeling van diens rechtsmiddel, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is vervallen. Als er geen procesbelang (meer) bestaat, is het rechtsmiddel niet-ontvankelijk. De vraag of er procesbelang is, wordt beantwoord naar de stand van zaken op het moment van de uitspraak. Alleen de eventueel principiële betekenis van een uitspraak is geen reden om toch inhoudelijk uitspraak te doen.
8.2. De Afdeling stelt vast dat in de vso is opgenomen dat deze tot doel heeft de onzekerheid over het bestaan en de omvang van de aanvullende compensatie te beëindigen, een einde te maken aan eventuele civielrechtelijke vorderingen en bestuursrechtelijke aanspraken, en geschillen daarover te voorkomen dan wel te beëindigen. In de vso zijn [appellante] en de Staat overeengekomen dat het bedrag van € 92.767,00 alle schade compenseert die [appellante] heeft geleden als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire. Dit hebben partijen tot uitdrukking gebracht in artikel 5, eerste lid, van de vso door elkaar finale kwijting te verlenen.
8.3. In hoger beroep procedeert [appellante] over de hoogte van het compensatiebedrag dat de Dienst Toeslagen aan haar heeft toegekend in het kader van de integrale beoordeling. Gelet op wat partijen in de vso zijn overeengekomen, stelt de Afdeling vast dat de schade waarover [appellante] in hoger beroep nog procedeert, inmiddels is vergoed middels het in de vso afgesproken compensatiebedrag. Dat, zoals [appellante] stelt en op de zitting met haar is besproken, het voor haar niet duidelijk was dat de vso gevolgen kon hebben voor de nog lopende (hoger)beroepsprocedures gelet op de in de vso opgenomen finale kwijting, doet, wat van dat standpunt ook zij, daaraan niet af.
8.4. Gelet op het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het doel dat [appellante] met deze procedure wilde bereiken - namelijk de schade vergoed krijgen die zij heeft geleden als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire - is bereikt met het sluiten van de vso. Haar belang bij een uitspraak van de Afdeling is daarmee komen te vervallen. Het enkele gegeven dat dit voor [appellante] een principiële kwestie is, is onvoldoende om procesbelang aan te nemen.
Conclusie
9. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
10. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. De Groot
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1064