202407412/1/R4.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant A], wonend in Westbroek, gemeente De Bilt,
2. [appellant B], wonend in Westbroek, gemeente De Bilt,
3. [appellant C], wonend in Westbroek, gemeente De Bilt,
appellanten,
en
de raad van de gemeente De Bilt,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Ambachtsgilden te Westbroek" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2025, waar [appellant A], [appellant B], [appellant C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat in Bilthoven, mr. H.E.J. den Hartog en drs. H. Bartelink, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 21 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan maakt de bouw van 21 woningen achter de percelen aan de Kerkdijk 35 en 37 in Westbroek mogelijk. Het gaat om zes rijwoningen, zeven vrijstaande woningen en acht twee-onder-één-kapwoningen. Deze gronden hadden een agrarische bestemming. [partij] is voornemens de nieuwe woningen te realiseren.
3. [appellant A], [appellant B] en [appellant C] wonen aan de Wolkammerweg in Westbroek, tegenover het plangebied. Zij verzetten zich om uiteenlopende redenen tegen het plan.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beroepsgronden
De woningbehoefte
- De Woonvisie en Structuurvisie
5. [appellant A] en [appellant C] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met het gemeentelijke beleid in de Woonvisie De Bilt 2030. [appellant B] betoogt dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030. In de Woonvisie staat dat er behoefte is aan starterswoningen, betaalbare huur- en koopwoningen en seniorenwoningen, en niet in de dure koopwoningen die het plan mogelijk maakt. In de Structuurvisie staat dat de woningmarkt voor senioren, starters en gezinnen met jonge kinderen in beweging moet worden gebracht. Het plan voorziet niet in de bouw van woningen voor deze doelgroepen. Daarnaast staat in de Woonvisie dat alle initiatieven moeten bijdragen aan de woningbouwdifferentiatie. Ook daaraan voldoet dit plan niet.
5.1. De Afdeling stelt vast dat in de Woonvisie staat dat de gemeente zich wil inzetten om tot 2030 minimaal 1.130 woningen toe te voegen. In de kern Westbroek is tussen 2019 - 2030 sprake van een woningbehoefte van 40 woningen. De kwantitatieve behoefte aan de 21 woningen waarin het plan voorziet, hebben appellanten niet weersproken.
De Afdeling stelt vervolgens vast dat in het bestemmingsplan geen woningbouwcategorieën zijn opgenomen. Het plan maakt dus woningbouw in alle categorieën mogelijk. De raad is niet verplicht om woningbouwcategorieën te specificeren in het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654, onder 7.5). Ook de Woonvisie sluit de bouw van andere categorieën woningen dan waaraan de meeste behoefte is niet uit. De raad heeft gemotiveerd waarom hij het in dit geval uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet wenselijk heeft gevonden om woningbouwcategorieën op te nemen in het plan. Het gaat om een beschikbare woningbouwlocatie naast het buitengebied, waarvan het planproces al langlopend is. Vanwege deze ligging is gekozen voor een ruimere opzet van het woningbouwplan. De raad heeft er daarbij op gewezen dat voor alle typen koopwoningen in gemeente De Bilt in deze aantrekkende markt een koper te vinden is. Daarmee draagt ook dit plan bij aan het terugdringen van het bestaande woningtekort en bevordert het de doorstroming. Van de toegelaten 21 woningen zullen er zes als betaalbare koopwoning worden gerealiseerd.
Omdat de raad hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd dat er behoefte is aan de voorziene woningen ziet de Afdeling in het betoog over de Woonvisie en de Structuurvisie geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op de belangen van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] had moeten voorzien in een planregeling voor specifieke categorieën woningen.
Het betoog slaagt niet.
- De Doelgroepenverordening 2019 en 2022
6. [appellant C] betoogt dat het college niet bevoegd was om op 26 maart 2021 te besluiten dat de ontwikkelaar na een afdracht aan het (Verevenings)fonds sociale en middenhuur woningbouw niet aan de vereiste woningbouwdifferentiatie behoeft te voldoen. Ten tijde van dit besluit gold de Verordening doelgroepen sociale en middenhuurwoningen gemeente De Bilt 2019 nog. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Doelgroepenverordening 2019 was het de bevoegdheid van de raad om hierover een besluit te nemen.
6.1. In deze procedure ligt niet het bedoelde besluit van het college voor, maar het besluit van de raad om het bestemmingsplan vast te stellen. Ten tijde van de planvaststelling gold de Doelgroepenverordening 2022. Dat betekent dat Afdeling niet toekomt aan de vraag of de Doelgroepenverordening 2019 in de weg stond aan de vaststelling van het plan. Het betoog slaagt niet.
7. [appellant C] betoogt verder dat het plan in strijd met de Verordening doelgroepen woningbouw gemeente De Bilt 2022 is vastgesteld. Op grond van artikel 5 van de Doelgroepenverordening 2022 dient bij ontwikkelingen van projecten met een minimum van 10 woningen namelijk minimaal 30% van de woningen te bestaan uit sociale huurwoningen en 20% uit middenhuurwoningen.
7.1. Artikel 5 (Differentiatie woningbouw) van de Doelgroepenverordening 2022 luidt:
Bij ontwikkelingen van projecten met een minimum van 10 woningen dient minimaal 30% van de woningen te bestaan uit sociale huurwoningen en 20% uit middenhuurwoningen.
[…]"
Artikel 6 (Afdracht aan het (Verevenings)fonds sociale en middenhuur woningbouw of realiseren goedkope en middeldure koop) luidt:
"Alle initiatieven dienen te voldoen aan de differentiatie-eis zoals opgenomen in artikel 5. Een uitzondering wordt gemaakt voor projecten van minder dan 10 woningen. Mocht de ontwikkelende partij niet willen voldoen aan deze differentiatie-eis, dan zijn er twee opties:
1. Er dienen 30% goedkope koopwoningen en 20% middeldure koopwoningen te worden gerealiseerd.
2. Indien optie 1 niet gewenst is, dient er een afdracht aan het (Verevenings)fonds sociale en middenhuur woningbouw te worden gedaan. De hoogte van deze afdracht wordt berekend op basis van de rekenmethode in de Nota Kostenverhaal."
7.2. De raad heeft onweersproken toegelicht dat de initiatiefnemer een afdracht zal doen aan het Vereveningsfonds. Alleen al hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de Doelgroepenverordening 2022.
Het betoog slaagt niet.
- Het relativiteitsvereiste
8. Omdat het betoog over de woningbouwbehoefte inhoudelijk niet slaagt, behoeft het door [partij] BV en de raad ingenomen standpunt over de toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verder geen bespreking.
Archeologie
9. [appellant B] betoogt dat aan de gronden ten onrechte niet een archeologische dubbelbestemming is toegekend. Alleen in het noorden van het plangebied is zo’n dubbelbestemming nog toegekend. In het vorige bestemmingsplan was nog wel een archeologische dubbelbestemming toegekend. Het ontbreken van een archeologische dubbelbestemming is in strijd met de provinciale Omgevingsvisie en de provinciale Omgevingsverordening. Er is in 2008 wel archeologisch onderzoek gedaan, maar dit is niet meer actueel en was bovendien summier.
9.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
9.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
9.3. Het behouden van archeologische waarden is een algemeen belang en geen persoonlijk belang. Een natuurlijk persoon kan in beginsel niet opkomen voor een algemeen belang. De door [appellant B] genoemde normen zien op het behoud van archeologische waarden en strekken daarmee dus kennelijk niet tot de bescherming van zijn persoonlijke belang. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan vernietiging op grond van deze normen. Voor de verdere motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706), onder 10.72-10.75. Daarom behoeft het betoog geen inhoudelijke bespreking. Niet gesprongen explosief
10. [appellant A] betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de mogelijke aanwezigheid van een niet gesprongen explosief uit de Tweede Wereldoorlog.
10.1. De raad heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde aanwezigheid van een niet gesprongen explosief op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Naar de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven in het plangebied zijn bovendien drie onderzoeken gedaan. De uitkomsten van het laatste, meest uitvoerige onderzoek zijn vervat in het door AVG opgestelde rapport "Westbroek - Ambachtsgilden" van 4 november 2024. In dit rapport staat dat tijdens het onderzoek geen ontplofbare oorlogsresten zijn aangetroffen in het onderzochte gebied.
Het betoog slaagt niet.
Inrichting en onderhoud sloot
11. [appellant A] voert aan dat de sloot aan de zijde van het plangebied zal worden uitgevoerd met schuin oplopend talud. Hij verwacht dat dit tijdens de bouwwerkzaamheden tot verzakkingen zal leiden. Verder is onduidelijk wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van de sloot.
11.1. De raad heeft het niet nodig gevonden om uit een oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan regels over de inrichting van de reeds bestaande sloot op te nemen. Wat [appellant A] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarin wel had moeten voorzien. De bouwwerkzaamheden betreffen de wijze van uitvoering en die wordt niet in een bestemmingsplan geregeld. Ook het onderhoud van de sloot wordt niet in het bestemmingsplan geregeld, maar in andere regelgeving.
Het betoog slaagt niet.
Intrekking beroepsgrond
12. [appellant B] heeft zijn beroepsgrond over de aanwezigheid van een steenuil in het plangebied op de zitting ingetrokken.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
745