202407750/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2024 in zaak nr. 24/2661 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen (voorheen: de Belastingdienst/Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2022 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd om [appellante] te compenseren voor de toeslagjaren 2006 tot en met 2010.
Bij besluit van 12 april 2022 heeft de Dienst Toeslagen aan [appellante] een tegemoetkoming van € 7.855,00 toegekend voor de onterechte kwalificatie opzet of grove schuld.
Bij besluit van 2 april 2024 heeft de Dienst Toeslagen de door [appellante] tegen de besluiten van 12 april 2022 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.M.S. Beijnen en mr. J.R.R. Oevering, advocaten in Amsterdam, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft op 8 oktober 2020 een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag aangevraagd.
2. Op 1 april 2021 heeft zij op grond van de zogenoemde Catshuisregeling een bedrag van € 30.000,00 toegekend gekregen, omdat in het verleden niet is meegewerkt aan een betalingsregeling of schuldsanering. Zij werd over de toeslagjaren 2007 tot en met 2010 ten onrechte beticht van opzet en/of grove schuld (hierna: O/GS).
3. De Dienst Toeslagen heeft vervolgens onder verwijzing naar het advies van de Commissie van Wijzen op 12 april 2022 geweigerd compensatie toe te kennen voor de toeslagjaren 2006 tot en met 2010, omdat bij de beoordeling van haar situatie in het verleden geen fouten zijn gemaakt. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen in een afzonderlijk besluit van 12 april 2020 bepaald dat zij geen extra bedrag als tegemoetkoming voor opzet of grove schuld krijgt, omdat de tegemoetkoming € 7.855,00 bedraagt. Dat bedrag is lager dan het bedrag van € 30.000,00 dat zij al heeft ontvangen en niet hoeft terug te betalen. De Dienst Toeslagen heeft op 2 april 2022 de bezwaren van [appellante] onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag van [appellante] om compensatie voor de jaren 2006 tot en met 2010 heeft afgewezen. Volgens haar is er bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2010 niet met vooringenomenheid gehandeld. [appellante] wist dat zij geen recht had op kinderopvangtoeslag over deze jaren, omdat zij in deze jaren geen kinderopvang afnam. De kinderopvangtoeslag is vervolgens op de gebruikelijk wijze achteraf verrekend. Verder is gebleken dat een bedrag van ruim € 13.000,00 aan ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag niet is verrekend. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de situatie van [appellante] zodanig bijzonder of schrijnend is dat zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet.
Oordeel van de Afdeling
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn standpunt dat zij geen recht heeft op compensatie voor de toeslagjaren 2006 tot en met 2010. Daarbij stelt zij al gedupeerd te zijn sinds 2006. Volgens haar heeft zij over de jaren 2006 tot en met 2010 ten onrechte kinderopvangtoeslag moeten terugbetalen. Daarbij wijst ze erop dat zij ook met een harde invordering is geconfronteerd en dat haar veelvuldig om informatie is gevraagd. Ook wijst ze op haar moeilijke financiële situatie in die tijd. Bovendien had volgens haar de minister hierin aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5.1. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) kent de Dienst Toeslagen een compensatie toe aan een aanvrager van kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat bij de uitvoering sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen of doordat de uitvoering heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van het stelsel. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3 (herdruk), blz. 70-71) is een niet‑limitatieve opsomming van kenmerken genoemd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van institutionele vooringenomenheid.
5.2. [appellante] heeft op 8 januari 2007 de kinderopvangtoeslag per 16 november 2006 stopgezet, omdat haar kind vier jaar oud werd. De kinderopvangtoeslag is daarna tot en met 2010 gecontinueerd. Vervolgens heeft zij op het jaarlijkse antwoordformulier ingevuld dat zij over het betreffende jaar geen gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang, waarna zij de kinderopvangtoeslag over het betreffende jaar steeds moest terugbetalen. Hoewel de Afdeling vaststelt dat de Dienst Toeslagen zeer slordig heeft gehandeld door voorschotten over die jaren te blijven betalen, zijn de verrekeningen en terugbetalingen die hebben plaatsgevonden in de jaren 2006 tot en met 2010 het gevolg van reguliere wijzigingen.
5.3. Verder is onderbouwd noch gebleken dat [appellante] te maken heeft gehad met het opvragen van grote hoeveelheden bewijsstukken over een of meerdere jaren gevolgd door een zerotolerance-onderzoek naar fouten. De Dienst Toeslagen heeft daarover navolgbaar toegelicht dat [appellante] slechts is gevraagd het jaarlijkse antwoordformulier in te vullen om het recht op kinderopvangtoeslag over het betreffende jaar vast te stellen. Omdat zij daarop telkens heeft opgegeven geen kinderopvang af te nemen, was er juist geen aanleiding om nadere bewijsstukken of informatie op te vragen.
5.4. De Afdeling is dus met de rechtbank van oordeel dat het handelen van de Dienst Toeslagen niet voortkomt uit institutionele vooringenomenheid of het gevolg is van een hardheid van het stelsel als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht.
5.5. Tot slot is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten om vast te stellen dat in dit geval zich een schrijnende situatie voordoet. De Afdeling heeft hiervoor vastgesteld dat de omstandigheden die door [appellante] worden geschetst het gevolg zijn van de op zichzelf terechte terugvordering. Hoewel deze terugvordering voor [appellante] ingrijpende gevolgen heeft gehad, heeft de wetgever deze situatie op zichzelf niet aangeduid als een bijzondere omstandigheid en is daar ook niet mee vergelijkbaar. Voor de harde terugvordering is in de Wht al voorzien in compensatie door de O/GS-tegemoetkoming.
5.6. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1120