ECLI:NL:RVS:2025:6318

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2025
Publicatiedatum
24 december 2025
Zaaknummer
202500060/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag private schuld overname door minister van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 november 2024 haar beroep ongegrond verklaarde. [appellante], een gedupeerde van de toeslagenaffaire, had een aanvraag ingediend bij de minister van Financiën voor de overname van een private schuld bij ABN AMRO, ter hoogte van € 44.708,00, voor haar eenmanszaak. De minister heeft deze aanvraag op 9 februari 2023 afgewezen, omdat de schuld niet opeisbaar was wegens betalingsachterstanden. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank volgde de minister in zijn standpunt dat de schuld niet opeisbaar was in de relevante periode en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de schuld niet opeisbaar was en dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel wel degelijk slaagt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 december 2025. De Afdeling oordeelt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hoofdsom in de relevante periode opeisbaar is geworden en dat de minister bevoegd was om het eerdere besluit te herzien. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202500060/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2024 in zaak nr. 23/5593 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een private schuld over te nemen afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.F. Cheung, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Rhebergen en mr. A. Divis-Stein, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft bij de minister een aanvraag voor overname van haar private schuld bij ABN AMRO ingediend. Daarbij gaat het om een rekening-courantkrediet ter hoogte van € 44.708,00 voor haar eenmanszaak.
2.       Op 18 januari 2023 heeft de minister [appellante] laten weten dat Sociale Banken Nederland (hierna: de SBN) die deze regeling uitvoert, de schuld zal afbetalen, maar dat sommige schulden niet of voor een deel worden afbetaald. Vervolgens heeft de minister op 9 februari 2023 aan [appellante] laten weten dat door een administratieve fout een onjuist besluit aan haar is verzonden. Hij heeft daarom een nieuwe beschikking genomen. Daarin heeft hij de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat de schuld niet opeisbaar was wegens betalingsachterstanden. Dit besluit heeft de minister in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank is de minister gevolgd in het standpunt dat het saldo van de rekening-courant bij de ABN AMRO niet opeisbaar is geworden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Ook is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Oordeel van de Afdeling
4.       De Afdeling bespreekt hieronder de hogerberoepsgronden van [appellante].
Opeisbaarheid schuld
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de schuld niet opeisbaar was in de zin van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Volgens haar volgt uit de Algemene Bepalingen voor het Ondernemers Krediet (hierna: de ABOK) dat de schuld te allen tijde opeisbaar is. Daarbij wijst zij erop dat het recht van ABN AMRO om de schuld op te eisen niet afhankelijk was van de daadwerkelijke beëindiging van de overeenkomst, maar van het bestaan van een reden voor opeising.
5.1.    [appellante] heeft verzocht om overname van de resterende hoofdsom van de lening bij ABN AMRO. Op grond van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht worden resterende hoofdsommen van andere leningen (dan hypothecaire leningen) niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste bepalingen uit de ABOK en dat ABN AMRO op grond van de ABOK gerechtigd was het rekening-courantkrediet te allen tijde op te zeggen, is dat dus in dit geval niet van belang.
5.2.    [appellante] heeft niet onderbouwd dat de hoofdsom in de relevante periode opeisbaar is geworden vanwege betalingsachterstanden. ABN AMRO heeft na een informatieverzoek van de SBN bij e-mail van 28 december 2022 nadrukkelijk verklaard dat het krediet niet is opgeëist en dat er geen betalingsachterstand was. Ook heeft [appellante] binnen het limiet gebankierd. Voor zover [appellante] meent dat deze informatie onjuist of onvolledig was, had zij zich tot ABN AMRO kunnen wenden met het verzoek de informatie te corrigeren. Ook had zij zelf om de juiste informatie kunnen vragen en deze over kunnen leggen.
5.3.    Overigens merkt de Afdeling nog op dat uit de ABOK evident blijkt dat het saldo van het rekening-courantkrediet pas in geval van opzegging terstond opeisbaar is (en dus niet daarvoor). Anders dan [appellante] betoogt, betekent het enkele feit dat ABN AMRO gerechtigd was op elk moment het rekening-courantkrediet op te zeggen, dus niet dat de lening voorafgaand aan die opzegging opeisbaar is.
5.4.    Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
6.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Volgens haar heeft het besluit van 18 januari 2023, waarbij haar is medegedeeld dat de schuld wordt overgenomen, gerechtvaardigde verwachtingen bij haar gewekt. Daarbij weegt haar belang zwaarder dan het belang van de minister om het besluit te herzien. Zij stelt in grote onzekerheid en financiële problemen te zijn gebracht door de herziening. Ook is de vertrouwensbreuk als gevolg van de toeslagenaffaire groter geworden.
6.1.    Niet in geschil is dat de minister bevoegd was het besluit van 18 januari 2023 te herzien. De vraag die in dit geval voorligt, is of het vertrouwensbeginsel aan herziening van het besluit in de weg stond.
6.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij of zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kon en mocht [appellante] uit het besluit van 18 januari 2023 niet redelijkerwijs afleiden dat de minister de schuld zou overnemen. In dat besluit staat dat sommige schulden niet of voor een deel worden afbetaald en dat bij die schulden in het overzicht een code achter het bedrag staat. Bij de voorliggende schuld van ABN AMRO staat code 4. Volgens deze code is de schuld een financieel product van bijvoorbeeld een bank. Daarbij wordt vermeld dat alleen het deel van de betalingsachterstand wordt afbetaald, als deze achterstand is ontstaan tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Hieruit volgt niet dat de minister de schuld bij ABN AMRO onvoorwaardelijk zou overnemen. Bovendien volgt uit artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht evident dat resterende hoofdsommen van andere leningen (dan hypothecaire leningen) niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [appellante] kon, wetende dat de hoofdsom niet vanwege betalingsachterstanden opeisbaar was geworden, hieruit afleiden dat het besluit van de minister onjuist was. De stelling dat zij in grote onzekerheid en financiële problemen is gebracht door de herziening heeft zij bovendien niet onderbouwd.
6.4.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1120