202303359/1/R1.
Datum uitspraak: 26 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Alkmaar,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 april 2023 in zaak nr. 22/1734 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het omzetten van een vluchtweg naar een balkon met terrasafscheiding op het perceel [locatie 1]-[locatie 2] in Alkmaar.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2020 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Hangende het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep, heeft het college bij besluit van 2 maart 2022 het besluit van 7 juli 2021 gewijzigd en alsnog een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen en voor het wijzigen van een gemeentelijk monument. [vergunninghouder] heeft zijn beroep tegen het besluit van 7 juli 2021 ingetrokken. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 maart 2022.
Bij uitspraak van 20 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2022 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 oktober 2025 , waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door M. Blom, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A. Glijnis, advocaat in Alkmaar, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. Op 30 november 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een bovenwoning op de eerste verdieping op het perceel. Voor de bovenwoning is toen ook een vluchtweg op de eerste verdieping met op- en afgang en met afscheiding vergund. [vergunninghouder] heeft op 28 juli 2020 een vergunning aangevraagd voor het deels wijzigen van de vluchtweg naar balkon met erfafscheiding. Het college heeft bij besluit op bezwaar van 2 maart 2022 de gevraagde vergunning verleend. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het balkon met op- en afgang in strijd is met het bestemmingsplan "Alkmaar Zuid". [appellant] voert aan dat het balkon het deel van het bouwvlak dat een bouwhoogte van 12 m mogelijk maakt, overschrijdt. Het college gaat volgens hem ten onrechte uit van een diepte van het bouwvlak en van de aanbouw van 16,43 m. Volgens [appellant] is de diepte van het bouwvlak hooguit 16,02 m en is de woning inclusief aanbouw met balkon 16,59 m diep. [appellant] voert verder aan dat het balkon tezamen met de op- en afgang het bouwplan vormt en dat deze op- en afgang ook in strijd is met het bestemmingsplan.
[appellant] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, ook als sprake is van een zogeheten gebonden beschikking. [appellant] wijst op verschillende met het college en [vergunninghouder] gemaakte afspraken en door hen gedane toezeggingen, die bij hem het vertrouwen hebben gewekt dat er geen verdere uitbreidingen in oppervlakte en hoogte van de op dat moment bestaande bebouwing op het perceel zouden volgen. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat de vergroting van het bouwvlak waarin tot 12 m hoog mag worden gebouwd op zodanige wijze in het bestemmingsplan is doorgevoerd dat [appellant] daar niet van op de hoogte had kunnen zijn en het college hem gelet op de toezeggingen die zijn gedaan daarvan wel op de hoogte had moeten brengen.
3.1. De rechtbank is gemotiveerd op de door [appellant] in beroep naar voren gebrachte gronden over strijd met het bestemmingsplan ingegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning terecht heeft getoetst aan het ten tijde van het nemen van het besluit van 2 maart 2022 voor het perceel geldende bestemmingsplan "Alkmaar Zuid" en dat er van strijd met dat bestemmingsplan geen sprake is omdat de diepte van de woning inclusief de diepte van het aangevraagde balkon het bouwvlak dat een hoogte van 12 m mogelijk maakt, niet overschrijdt. De Afdeling kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen 6.2, 7.2.1 en 7.2.2 in de uitspraak van de rechtbank, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat zij in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van een diepte van de woning inclusief balkon van 16,43 m. Verder is de Afdeling met het college van oordeel dat de trap geen deel uitmaakt van het bouwplan. De trap is al op 30 november 2016 vergund en het bouwplan brengt daar geen wijziging in, zoals ook op de zitting door het college is toegelicht. In de door [appellant] geschetste wijze van totstandkoming van het bouwvlak in het bestemmingsplan ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan evident in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is.
Omdat er geen strijd is met het bestemmingsplan en niet in geschil is dat zich ook overigens geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voordoen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de door [vergunninghouder] aangevraagde vergunning moest verlenen. De Afdeling voegt daaraan toe dat toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo inhoudt dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarom geen betekenis toekomt aan een beroep op het vertrouwensbeginsel. De omstandigheid dat volgens [appellant] een beroep op het vertrouwensbeginsel in dit geval geen afbreuk doet aan de rechtszekerheid omdat er geen andere belanghebbenden zijn bij de verleende omgevingsvergunning dan [vergunninghouder] en [appellant], leidt niet tot een ander oordeel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel voert in het geval van een gebonden beschikking als hier aan de orde niet zo ver dat in een dergelijke situatie niettemin een vergunning moet worden geweigerd.
In wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de door het college verleende omgevingsvergunning in stand heeft gelaten.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025
374