202306074/1/R1.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Wognum, gemeente Medemblik,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 augustus 2023 in zaak nr. 22/4063 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2021 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van onder meer een berging op zijn perceel aan de [locatie A] in Wognum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2025, waar [appellant], vergezeld door [persoon A] en [persoon B], en het college , vertegenwoordigd door K. Meijer en J.S. Felomina, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend aan [belanghebbende] voor de bouw van onder meer een berging bij zijn woning op het perceel. [belanghebbende] beoogt met de omgevingsvergunning de aanwezige berging te legaliseren. De berging heeft een oppervlakte van ongeveer 13,5 m2. Vast staat dat de berging in strijd is met artikel 28.2.2, aanhef en onder b en c, van de planregels van het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Dorpskernen IV", omdat daarmee de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op het perceel van [belanghebbende] meer dan 60 m2 wordt en meer dan 50% van de oppervlakte van het achtererfgebied bebouwd wordt. De berging is ook in strijd met dit artikellid, aanhef en onder h, omdat de afstand tot de erfgrens minder dan 1 m is.
Het college heeft voor de berging een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo verleend. Volgens het college is de berging niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door de berging ontstaat geen verandering van privacy, bezonning, uitzicht en daglichttoetreding voor de buren, aldus het college.
De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen.
[appellant] woont naast [belanghebbende] op het perceel [locatie B] en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor de berging. Hij vreest voor aantasting van zijn woongenot.
Relevante wettelijke bepalingen
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Heeft het college een omgevingsvergunning mogen verlenen?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Daarover voert hij aan dat de berging in strijd met het gemeentelijke beleid is, omdat op grond daarvan zijn toestemming vereist is en hij die niet heeft gegeven voor een berging tegen de erfgrens. Hij vindt dat door de berging een rommelig beeld ontstaat.
Ook voert [appellant] aan dat omdat de berging tegen zijn garage staat, hij de muur van zijn garage niet meer kan impregneren, waardoor het houtwerk gaat rotten, en dat hij geen ventilatierooster in de muur kan aanbrengen. Tot slot voert [appellant] aan dat zijn woning door de berging niet meer vrijstaand is. Daarmee wordt zijn woning minder waard en wijzigt zijn verzekeringspremie, waardoor hij schade lijdt.
4.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
De Afdeling zal hierna beoordelen of het college in dit geval, gelet op de betrokken belangen, gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
4.2. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de vergunde berging in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft dat terecht geaccepteerd.
Het college heeft te kennen gegeven dat het geen vastgesteld beleid heeft en ook geen vaste gedragslijn volgt die inhoudt dat alleen medewerking wordt verleend aan bouwwerken als de directe buren daarmee instemmen. Toestemming van buren is dus niet vereist. Dat in het verleden daar wel eens sprake van is geweest, betekent niet dat het beleid is waar het college aan gebonden is.
Over het betoog van [appellant] dat door de berging een rommelig beeld ontstaat, overweegt de Afdeling dat de berging staat tegen de bestaande aanbouw aan de woning van [belanghebbende]. De berging grenst aan de andere kant aan de garage van [appellant]. Vanaf de openbare weg zijn aan elkaar gebouwde gebouwen van verschillende formaten te zien. Dit beeld is niet zo rommelig dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen.
Over de stelling van [appellant] dat hij door de berging tegen zijn garagemuur geen onderhoudshandelingen meer kan verrichten aan de buitenzijde van de garagemuur, overweegt de Afdeling dat de toegankelijkheid van de muur voor onderhoud in de eerste plaats een privaatrechtelijke kwestie is tussen buren onderling. Dat geldt ook voor zijn vrees voor wateroverlast door van de berging afstromend regenwater. In wat [appellant] heeft aangevoerd heeft het college geen aanleiding hoeven zien de omgevingsvergunning niet te verlenen.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de berging zijn woning in waarde is verminderd. Op de zitting is als indicatie aan de orde geweest dat de WOZ-waarde van de woning van [appellant] in de afgelopen jaren niet is gedaald. Wat hij over de verzekeringspremies heeft aangevoerd, leidt ook niet tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Proceskosten
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
163-1168
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…];
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
[…].
Artikel 2.12
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…];
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of;
[…].
Bestemmingsplan "Dorpskernen IV"
Artikel 28.2.2:
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
[…];
b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken zal ten hoogste 60 m² per hoofdgebouw bedragen, tenzij de bestaande oppervlakte groter is, in welk geval die oppervlakte als maximum geldt;
c. de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken zal ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, en minus de oppervlakte van het hoofdgebouw, bedragen, tenzij het bestaande percentage groter is, in welk geval dat percentage als maximum geldt;
[…];
h. bij vrijstaande hoofdgebouwen worden bijbehorende bouwwerken op ten minste 1,00 m afstand van de erfgrens gebouwd;
[…].