202401783/1/A2.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 25 augustus 2023 heeft de examencommissie het verzoek van [appellant] om hem een extra toets gelegenheid te bieden, afgewezen.
Bij beslissing van 5 februari 2024 heeft het CBE het door [appellant] hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Wijnveld, advocaat te Amsterdam, en het CBE, vertegenwoordigd door S.A. Snoeren en mr. J.G. Vleut, zijn verschenen.
Overwegingen
Procesbelang
1. Ter zitting heeft het CBE de vraag opgeworpen of [appellant] nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de beslissing van 25 augustus 2023, nu de gewenste startdatum van 1 september 2023 van de masteropleiding van zijn keus al gepasseerd is. Omdat op voorhand niet onaannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden door de studievertraging als gevolg van de beslissingen van 25 augustus 2023 en 5 februari 2024, beantwoordt de Afdeling deze vraag bevestigend.
Inleiding
2. [appellant] heeft in het laatste jaar van zijn bacheloropleiding slechts 11 van de vereiste 30 onderzoekscredits gehaald voor het praktijkvak Onderzoeksparticipatie 2 (hierna: het vak), waardoor hij zijn bacheloropleiding niet op tijd zou kunnen afronden om in september 2023 te kunnen starten met een masteropleiding. Hij heeft de examencommissie daarom per e-mail van 27 juni 2023 verzocht hem een extra gelegenheid te bieden om de benodigde onderzoekscredits voor het vak te halen, zodat hij alsnog in september 2023 zou kunnen starten met een masteropleiding.
3. Tijdens het schikkingsgesprek heeft de examencommissie [appellant] een schikkingsvoorstel voorgelegd, waarin hem de mogelijkheid is aangeboden om aan het vak deel te nemen in periode 1 en 2 van het studiejaar 2023-2024, zodat hij in februari 2024 alsnog zou kunnen starten met een masteropleiding. [appellant] is daarmee niet akkoord gegaan, omdat hij in september 2023 wilde starten met de masteropleiding van zijn keus, waarbij instroom in februari niet mogelijk is. De startdatum van de masteropleiding van zijn keus was op dat moment - en ook ten tijde van het indienen van het beroepschrift - al gepasseerd. Volgens [appellant] is het oplopen van een studievertraging van een jaar in dit geval disproportioneel en had de examencommissie hem op grond van artikel 7.30e van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de gelegenheid moeten bieden om alsnog de onderzoekscredits te halen.
Beslissing van het CBE
4. De examencommissie heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is om [appellant] het vak af laten afronden of hem een vervangende opdracht te bieden in de zomerperiode, omdat in artikel 3.5, vierde lid, van de Onderwijs- en examenregeling (hierna: de OER) staat dat praktische oefeningen zijn uitgesloten van extra herkansingen en het vak zo’n oefening is. Volgens de examencommissie waren er ook geen bijzondere omstandigheden om daar in dit geval van af te wijken. [appellant] was met 11 van de 30 credits nog te ver verwijderd van het vereiste aantal credits, de onderzoeksopdrachtjes waren gesloten en een alternatief op korte termijn was niet voorhanden. Van de docenten kan namelijk volgens de examencommissie in redelijkheid niet worden gevergd dat zij in de maanden juli en augustus opdrachten maken voor studenten. [appellant] was zich er immers bij het inschrijven voor de scriptie van bewust dat hij de credits nog moest behalen, maar hij heeft niettemin geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dat te doen in de perioden 4 en 5. Dat hij uit coulance is toegelaten tot de scriptie, neemt niet weg dat het aan hemzelf was om zijn eigen studieprogramma in de gaten te houden.
Het CBE is de examencommissie gevolgd in haar standpunt dat zij in redelijkheid tot de door haar genomen beslissing is gekomen. In de omstandigheid dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat hij de credits niet meer hoefde te halen omdat hij aan zijn scriptie mocht beginnen, heeft de examencommissie geen aanleiding hoeven zien om van de voorschriften in de OER af te wijken en aan [appellant] een extra gelegenheid of vervangende opdracht toe te kennen. Dat [appellant] als gevolg van het niet behalen van het vak niet kon beginnen aan een masteropleiding is op zichzelf evenmin een grond om af te wijken van de voorschriften.
Beoordeling van het beroep
5. [appellant] betoogt dat dat het niet redelijk is dat hem geen reële mogelijkheid tot herstel is geboden. Op grond van artikel 7.30e, van de WHW geldt dat studenten die nog niet volledig aan de toelatingsvoorwaarden van een masteropleiding voldoen, maar dat binnen afzienbare tijd wel kunnen, een gelegenheid moeten krijgen de ontbrekende onderdelen alsnog af te ronden. Met slechts enkele uren inspanning had hij aan de vereisten voor zijn bacheloropleiding kunnen voldoen om vervolgens in september 2023 te kunnen starten met de masteropleiding van zijn keuze. Uiteindelijk heeft hij in drie uur de overige credits gehaald. Omdat er voor het vak geen herkansingsmogelijkheid is, had de hardheidsclausule toegepast moeten worden en hem de mogelijkheid geboden moeten worden om de credits (of een vervangende opdracht) nog op tijd te halen. Het gevolg van de afwijzing van het verzoek betekent dat [appellant] een jaar studievertraging heeft opgelopen met bijkomende kosten aan collegegeld enkel en alleen door het niet halen van de credits. Volgens [appellant] is dit onevenredig. Daar komt bij dat een jaar studievertraging niet goed overkomt bij potentiële werkgevers, die hem daardoor wellicht op voorhand afwijzen.
5.1. Op de zitting heeft het CBE desgevraagd toegelicht dat het vak inhoudt dat de student deelneemt aan een onderzoek en als deelnemer ervaart wat hij moet doen als hij een vragenlijst invult en hoe een onderzoek moet worden opgezet. Concreet houdt het bijvoorbeeld in dat de student een vragenlijst invult waarom hij iets wel of niet zou kopen. Het is niet relevant wat een student invult. De ingevulde lijsten worden namelijk niet inhoudelijk beoordeeld; het gaat er alleen om dát een student de lijsten heeft ingevuld. Dit betekent dat docenten niet belast zouden worden als [appellant] de onderzoeksopdrachten in de maanden juli of augustus zou afronden. Het CBE heeft niet kunnen toelichten waarom het niet mogelijk was - of voor de desbetreffende docenten een onevenredig zware belasting zou zijn - om in dit geval een aantal onderzoeksopdrachten na periode 5 open te houden of gedurende enkele uren opnieuw open te stellen. Het CBE heeft niet ontkend dat [appellant] uiteindelijk in drie uur de ontbrekende credits heeft kunnen behalen. Verder acht de Afdeling het begrijpelijk dat bij [appellant] onduidelijkheid is ontstaan door de gegeven goedkeuring om te starten met zijn scriptie, ondanks het nog niet behaald hebben van de ontbrekende credits. Van belang hierbij is dat het behalen van de credits op zichzelf geen studiepunten oplevert, maar alleen een voorwaarde is om de studiepunten van het vak Onderzoek & Advies toegekend te krijgen. Omdat [appellant] dit laatstgenoemde vak op zich al had gehaald én mocht beginnen aan zijn scriptie, heeft dit bij hem de indruk kunnen wekken dat het niet behalen van de ontbrekende credits in de perioden 4 of 5 niet in de weg zou staan aan het tijdig afronden van het vak. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het niet bieden aan [appellant] van de mogelijkheid om het vak alsnog in de vakantieperiode af te ronden, met als gevolg een jaar studievertraging, disproportioneel.
Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De beslissing van 5 februari 2024 zal worden vernietigd. Omdat [appellant] het vak inmiddels heeft behaald en in het studiejaar 2024-2025 aan de masteropleiding van zijn keus is begonnen, hoeft het CBE geen nieuw besluit te nemen.
7. Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 5 februari 2024, kenmerk 2024/07/1147;
III. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Vrije
Universiteit Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Vrije
Universiteit Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
488-1112