202300723/1/R2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
T&W Bouw B.V. en [appellant], gevestigd en wonende in Volkel, gemeente Maashorst,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 16 december 2022 in zaak nr. 21/2205 in het geding tussen:
T&W Bouw en [appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden (nu: Maashorst).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college aan [partij] opgedragen de vestiging van [bedrijf] aan de [locatie] in Volkel binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden. Als zij dat niet doet, dan moet zij een dwangsom betalen van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 20.000,00.
Bij besluit van 31 mei 2021 heeft het college het besluit van 23 februari 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het college het bezwaar van T&W Bouw en [appellant] gegrond verklaard. Hierbij is het intrekkingsbesluit van 31 mei 2021 herroepen en het besluit van 23 februari 2021 om de last onder dwangsom op te leggen alsnog in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 december 2022 heeft de rechtbank het door T&W Bouw en [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben T&W Bouw en [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 december 2024, waar T&W Bouw, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellant], beiden bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door E.A.W. Hurkens en T.P.L. Pijnappels, zijn verschenen. Verder is [partij], vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat in Eindhoven, via een videoverbinding op de zitting gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 21 september 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] is eigenaar van de loods die zij ten tijde van het besluit van 23 februari 2021 verhuurde aan [bedrijf]. T&W Bouw heeft in de buurt van de loods haar bedrijf gevestigd. [appellant] woont tegenover de loods. T&W Bouw en [appellant] stellen last te hebben van het verkeer door de vestiging van [bedrijf]. Zij hebben daarom het college gevraagd op te treden, omdat in de loods twee bedrijven zijn gevestigd en dat volgens hen niet mag. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] niet passen binnen de bestemmingsplanregels en ook niet vergund zijn. Deze zijn daarom niet toegestaan. Het college heeft daarom een zogenoemde ‘last onder dwangsom’ opgelegd. Deze houdt in dat [partij] de overtreding binnen drie maanden ongedaan moet maken.
2.1. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat het college de hoogte van de dwangsom in het besluit niet goed had gemotiveerd. Omdat het college dit op zitting alsnog heeft gedaan, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of de rechtbank de beroepsgrond over de lengte van de begunstigingstermijn die het college heeft gegeven terecht niet heeft besproken en of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand mocht laten.
Heeft de rechtbank de beroepsgrond over de lengte van de begunstigingstermijn terecht niet besproken?
3. T&W Bouw en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond over de lengte van de begunstigingstermijn niet heeft besproken. Hierover voeren zij aan dat de aanmerkelijke kans bestaat dat [partij] door middel van verhuur van haar loods aan derden de overtreding opnieuw begaat, omdat zij al eerder dezelfde overtreding heeft begaan.
3.1. De rechtbank heeft terecht de beroepsgrond over de lengte van de begunstigingstermijn niet besproken. Deze begunstigingstermijn is namelijk al verlopen, zodat een oordeel dat deze termijn te lang zou zijn geweest, geen verschil meer zal maken. Ook in het geval [partij] in de toekomst opnieuw deze overtreding begaat, waar T&W Bouw en [appellant] voor vrezen, kan een oordeel dat de begunstigingstermijn korter had moeten zijn hen niet baten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betekent het verlopen van de begunstigingstermijn dat [partij] bij een overtreding van de last direct een dwangsom verbeurt. De last ziet namelijk op het beëindigen en beëindigd houden van de overtreding.
Het betoog slaagt niet.
Mocht de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven?
4. T&W Bouw en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. Zij voeren aan dat met enkel het overleggen van een bankafschrift het college de motivering voor de hoogte van de dwangsom niet heeft gegeven.
4.1. De rechtbank heeft van haar bevoegdheid gebruik mogen maken om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De motivering voor de hoogte van de dwangsom heeft het college alsnog op de zitting gegeven en feitelijk onderbouwd met het overleggen van het bankafschrift. Uit deze motivering volgt dat het genoten voordeel € 1.400,00 per maand is. T&W Bouw en [appellant] hebben onvoldoende onderbouwd waarom het college niet mocht uitgaan van dit genoten voordeel. De dwangsom bedraagt € 1.000,00 per week en is daarmee groter dan het genoten voordeel. De rechtbank heeft daaruit mogen afleiden dat de dwangsom hoog genoeg was om te fungeren als financiële prikkel.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
638-1135