ECLI:NL:RVS:2025:5340

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202203959/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Stromma Nederland B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stromma Nederland B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht een last onder dwangsom had opgelegd aan Stromma vanwege het zonder vergunning innemen van een ligplaats met een bedrijfsvaartuig, de Pareen. Stromma, eigenaar van de Pareen, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college die de aanvraag voor een ligplaatsvergunning en ontheffing voor een object hadden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Pareen als bedrijfsvaartuig moest worden aangemerkt en dat er geen vergunning was voor het innemen van de ligplaats. Stromma stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Pareen een bedrijfsvaartuig was en dat de activiteiten die zij uitvoerde watergebonden waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en oordeelde dat het college de Pareen terecht als bedrijfsvaartuig had aangemerkt, maar dat de opgelegde last onder dwangsom te ver ging. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 ongegrond had verklaard en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen. De Afdeling bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202203959/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stromma Nederland B.V., gevestigd in Amsterdam, (hierna: Stromma)
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2022 in zaak nr. 20/1119 en 20/3114 in het geding tussen:
Stromma
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Last onder dwangsom
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college een last onder dwangsom aan Stromma opgelegd vanwege het zonder vergunning innemen van een ligplaats met een bedrijfsvaartuig.
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het college het door Stromma daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Afwijzing aanvraag ontheffing object en ligplaatsvergunning
Bij besluit van 28 november 2019 heeft het college een aanvraag van Stromma voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig en voor een ontheffing voor een object afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college het door Stromma daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Beide
Bij uitspraak van 19 mei 2022 heeft de rechtbank het door Stromma tegen de besluiten van 16 januari en 22 april 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Stromma hoger beroep ingesteld.
Stromma heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 oktober 2025, waar Stromma, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.C.W. Timmer, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.S. Blees, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], ook als vertegenwoordiger van de Vereniging van Eigenaars Groenmarktkade 14 t/m 48 en 50 t/m 53, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Stromma is eigenaar van de Pareen, een dekschuit met opbouw, afgemeerd aan de kade van de Singelgracht ter hoogte van het adres Marnixstraat 210 in Amsterdam. Op 16 augustus 2010 is door inspecteurs van Waternet geconstateerd dat er een nieuwe opbouw op de Pareen is geplaatst. Op 6 april 2011 zijn twee inspecteurs van Waternet aan boord van de Pareen geweest. De inspecteurs constateerden dat in de nieuwe opbouw een keukentje, bureau met computer, kluisjes voor de medewerkers, een douche en toiletten aanwezig zijn. Op basis van die constatering heeft het college geconcludeerd dat de Pareen moet worden aangemerkt als een bedrijfsvaartuig. Omdat de Pareen de daarvoor vereiste ligplaatsvergunning niet heeft, is sprake van een overtreding van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) . Het college heeft daarom een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat Stromma uiterlijk acht weken na de bekendmaking van het besluit van 12 januari 2017 de Pareen moet verwijderen en verwijderd houden uit het beheergebied van stadsdeel Centrum. Met het besluit van 16 januari 2020 heeft het college de termijn om aan de last te voldoen gewijzigd naar uiterlijk vijftien maanden na de datum van verzending van dit besluit.
3.       Op 1 juli 2019 heeft Stromma een aanvraag gedaan, in de eerste plaats, voor een ontheffing voor een object en, in de tweede plaats, voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig. Met het besluit van 28 november 2019 heeft het college deze aanvraag geweigerd. Volgens het college sluit het systeem van de Vob uit dat een vaartuig tegelijkertijd kan worden aangemerkt als object en als bedrijfsvaartuig. De Pareen valt onder de definitie van een bedrijfsvaartuig, aldus het college. De Pareen heeft daarom een vergunning nodig voor het innemen van een ligplaats met een bedrijfsvaartuig. De ontheffing voor een object wordt daarom geweigerd. Sinds 18 december 1996 worden in beginsel geen ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen verleend in de binnenstad van Amsterdam, tenzij een bedrijfsvaartuig al daarvoor ligplaats had ingenomen. Hoewel vaststaat dat de Pareen voor 18 december 1996 al ligplaats had ingenomen in de binnenstad, kan niet worden vastgesteld dat de Pareen toen ook al als bedrijfsvaartuig werd gebruikt. Het college heeft daarom de ligplaatsvergunning moeten weigeren. Daaraan heeft het college toegevoegd dat zelfs als de Pareen al op 18 december 1996 zou moeten worden aangemerkt als bedrijfsvaartuig, een ligplaatsvergunning geweigerd moet worden, omdat de activiteiten die worden uitgeoefend met de Pareen niet watergebonden zijn. Tot slot is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan alsnog een vergunning verleend zou kunnen worden, aldus het college. Met het besluit 22 april 2020 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd. Stromma is het daarmee niet eens.
4.       Met ingang van 23 mei 2019 is de Vob gewijzigd. Het verbod dat voorheen was opgenomen in artikel 2.5.2, eerste lid, is sinds 23 mei 2019 vastgelegd in artikel 2.1.3, eerste lid van de Vob. Het verbod dat voorheen was opgenomen in artikel 2.4.1, eerste lid, is sinds de wijziging vastgelegd in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Vob. Inhoudelijk zijn de bepalingen niet gewijzigd. Ook de definitiebepalingen - na de wijziging opgenomen in artikel 1.1.1 van de Vob - hebben voor zover van belang, geen wijzigingen ondergaan.
Op 4 december 2019 is de Vob nogmaals gewijzigd. De inhoud en nummering van de relevante bepalingen zijn met die wijziging gelijk gebleven. In het vervolg van deze uitspraak wordt de nummering van de Vob, die gold vanaf 4 december 2019, gebruikt.
Uitspraak van de rechtbank
5.       Over de geweigerde ontheffing voor een object en ligplaatsvergunning heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. Hoewel volgens de rechtbank niet in geschil is dat de Pareen een bedrijfsvaartuig is, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Pareen niet kan worden aangemerkt als object, omdat sprake is van een functiewijziging, waardoor het niet onder het overgangsrecht van artikel 5.1 van de Vob kan vallen. Nu niet in geschil is dat de Pareen een bedrijfsvaartuig is, is voor het innemen van een ligplaats een vergunning vereist, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat het college de ligplaatsvergunning heeft mogen weigeren en daarbij het beleid inzake de vergunningenstop heeft mogen toepassen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de activiteiten die plaatsvinden op de Pareen watergebonden zijn.
Over de last onder dwangsom heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. De Pareen ligt illegaal afgemeerd op het binnenwater, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2.3.6 van de Vob. Er bestaat geen concreet zicht op legalisatie en in deze concrete situatie worden de belangen van Stromma niet onevenredig geschaad. Het college heeft dan ook een last onder dwangsom mogen opleggen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6.       Stromma betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden de aanvraag voor een ligplaatsvergunning heeft geweigerd en de last onder dwangsom heeft opgelegd. In de kern komt het betoog van Stromma erop neer dat zij vindt dat de Pareen op de huidige locatie mag blijven liggen. Zij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat niet in geschil is dat de Pareen een bedrijfsvaartuig is. De Pareen is namelijk geen bedrijfsvaartuig, maar een object. Verder voert Stromma aan dat als de Pareen toch een bedrijfsvaartuig is, de activiteiten die zij uitvoert met de Pareen wel degelijk watergebonden zijn. Ook voert Stromma aan dat het moeten verwijderen van de Pareen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens Stromma volgt zowel uit de regelgeving als uit het bijbehorende beleid dat het toegestaan is of kan worden om een ark zoals de Pareen te blijven gebruiken. Deze lezing van de regelgeving vindt steun in verschillende brieven en besluiten van het college zelf die Stromma ter staving heeft overgelegd. Stromma mocht er daarom op vertrouwen dat zij ook in de toekomst gebruik mocht blijven maken van de Pareen. Tot slot, zijn de gevolgen van het moeten verwijderen van de Pareen onevenredig groot voor haar, aldus Stromma.
7.       De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of het college de aanvraag voor een objectontheffing respectievelijk ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig heeft mogen weigeren en of het college een last onder dwangsom heef mogen opleggen voor het zonder vergunning innemen van een ligplaats met de Pareen. De Afdeling zal eerst beoordelen of sprake is van een overtreding van het verbod om zonder vergunning een ligplaats met een bedrijfsvaartuig in te nemen. Daartoe moet de Afdeling beoordelen of het college de Pareen terecht heeft aangemerkt als een bedrijfsvaartuig. Bij haar oordeel betrekt de Afdeling alle argumenten die Stromma heeft aangevoerd, ook als die niet met zoveel woorden in de tekst worden genoemd.
Samenvatting van het oordeel van de Afdeling
8.       De Afdeling geeft Stromma deels gelijk. Samengevat is de Afdeling van oordeel dat de Pareen, met het huidige gebruik, is aan te merken als een bedrijfsvaartuig. Voor het innemen van een ligplaats daarmee heeft Stromma een vergunning nodig. Niet aannemelijk is dat Stromma zo’n vergunning heeft, zodat sprake is van een overtreding. Daarom is het college in beginsel bevoegd om daartegen handhavend op te treden. Echter, de Afdeling is van oordeel dat de last die het college aan Stromma heeft opgelegd verder gaat dan noodzakelijk is. Hoe de Afdeling tot haar oordeel is gekomen, licht zij als volgt toe.
Is de Pareen een bedrijfsvaartuig of een object?
9.       De Afdeling is van oordeel dat het college de Pareen, met het door de inspecteurs geconstateerde gebruik, terecht als een bedrijfsvaartuig heeft aangemerkt.
9.1.    Op grond van artikel 1.1.1 van de Vob is een bedrijfsvaartuig een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of vaartuig in directe dienst bij de gemeente, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
Op grond van datzelfde artikel is een object een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde categorie, met uitzondering van een vaartuig dat wordt ingezet in directe dienst voor de gemeente.
9.2.    Stromma organiseert rondvaarten door de grachtengordel van Amsterdam. Partijen zijn het erover eens dat de Pareen uitsluitend gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf van Stromma. De Pareen wordt weliswaar niet gebruikt als rondvaartboot, maar wel uitsluitend ter ondersteuning van het rondvaartbedrijf. De Pareen heeft sinds de vervanging van de opbouw een klein keukentje, een computer, kluisjes en een toilet- en douchevoorziening. De werkzaamheden die vanuit de Pareen plaatsvinden zijn gericht op het rondvaartbedrijf, namelijk het schoonmaken, uitvoeren van kleine reparaties en het printen van vaaropdrachten. Dit heeft Stromma desgevraagd tijdens de zitting van de Afdeling bevestigd. De Afdeling is van oordeel dat daarmee aannemelijk is dat de Pareen hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf. Dat met de Pareen ook toegang wordt verschaft tot aangrenzend afgemeerde rondvaartboten en geen zelfstandig inkomen wordt gegenereerd, maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Is sprake van een overtreding?
10.     Op grond van artikel 2.4.1 van de Vob is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
10.1.  Nu duidelijk is dat het college de Pareen terecht heeft aangemerkt als bedrijfsvaartuig, is voor het innemen van een ligplaats daarmee een vergunning vereist. De Afdeling stelt vast dat Stromma geen ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig van de Pareen heeft overgelegd. Omdat Stromma zich op het standpunt stelt dat zij al over zo’n vergunning beschikt, is het aan haar om dat aannemelijk te maken. Daartoe heeft Stromma het besluit van het college van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: Dagelijks Bestuur) van 31 augustus 2005 overgelegd. In dit besluit wordt door het Dagelijks Bestuur weliswaar verwezen naar een afgegeven ligplaatsvergunning, maar naar het oordeel van de Afdeling kon en mocht Stromma daaruit niet redelijkerwijs afleiden dat de Pareen al over een ligplaatsvergunning beschikt. Het Dagelijks Bestuur heeft met dit besluit immers alleen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om een huisnummer toe te kennen aan de locatie waar de Pareen ligt afgemeerd. De Afdeling acht hierbij van belang dat Stromma tijdens de zitting van de Afdeling heeft verklaard dat zij nimmer een afschrift van een ligplaatsvergunning voor de Pareen in bezit had. Als een van de grootste rondvaartrederijen van Amsterdam weet of hoort Stromma te weten dat niet zonder vergunning ligplaats mag worden ingenomen met een bedrijfsvaartuig. De verwijzing naar een ligplaatsvergunning van het Dagelijks Bestuur in het besluit van 31 augustus 2005 had daarom vragen moeten oproepen bij Stromma. Het had dan ook op de weg van Stromma gelegen om daarnaar navraag te doen. Dat Stromma dit niet heeft gedaan, komt voor haar risico en rekening. De Afdeling is dan ook van oordeel dat Stromma niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al beschikt over een ligplaatsvergunning.
10.2.  Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een overtreding van het verbod om zonder vergunning ligplaats in te nemen met een bedrijfsvaartuig. Het college is daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Moest het college afzien van handhaving?
11.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:678), geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is.
Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
Is sprake van concreet zich op legalisatie?
(Weigering van een ligplaatsvergunning)
12.     Legalisatie kan onder meer plaatsvinden door het alsnog verlenen van toestemming voor de illegale activiteit, bijvoorbeeld door het verlenen van een vergunning. De Afdeling zal daarom in het kader van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, beoordelen of het college een ligplaatsvergunning heeft mogen weigeren. Omdat duidelijk is dat het college de Pareen terecht als een bedrijfsvaartuig heeft aangemerkt, komt de Afdeling niet toe aan de vraag of het college de objectontheffing heeft mogen weigeren.
12.1.  Het college gaat terughoudend om met het verlenen van ligplaatsvergunningen. Dit terughoudende beleid is vastgelegd in het door het college vastgestelde besluit ‘Instelling beëindiging vergunningverlening bedrijfsvaartuigen binnenstad en Havenatlasgebied’ van 17 december 1996 (hierna: het Instellingsbesluit). Hierin is opgenomen dat slechts van die bedrijfsvaartuigen die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats hadden in het beheersgebied, te weten de binnenstad of het Havenatlasgebied, kan worden beoordeeld of zij in aanmerking komen voor een ligplaatsvergunning. Dit beleid is vervolgens bevestigd in de Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de Binnenstad (hierna: de Uitvoeringsnota). Op basis van de Uitvoeringsnota en de inventarisatie van de aanwezige bedrijfsvaartuigen worden ligplaatsvergunningen verstrekt voor bedrijfsvaartuigen die voldoen aan alle voorwaarden en die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats in het beheersgebied hebben ingenomen en nu nog steeds innemen.
12.2.  De enkele omstandigheid dat de Pareen ook voor 18 december 1996 al lag afgemeerd op de huidige locatie, betekent niet dat Stromma in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Daarvoor moet de Pareen ten tijde van het Instellingsbesluit ook al als bedrijfsvaartuig kunnen worden aangemerkt. Dat het college de Pareen eerder als object heeft aangemerkt maakt dat niet anders. Stromma heeft de Pareen in 2005 gekocht en sindsdien gebruikt zij de dekschuit als toegangsvoorziening en opslagruimte. Het is echter onduidelijk wat de functie van de Pareen was vóór 18 december 1996 tot en met de periode dat Stromma hem in gebruik nam. Het is aan Stromma om aannemelijk te maken dat in die periode ook al sprake was van een bedrijfsvaartuig. Stromma heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de Pareen door de vorige eigenaar ook al werd gebruikt als bedrijfsvaartuig. Zij heeft echter niets concreets aangevoerd om deze stelling te onderbouwen. Stromma is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de Pareen vóór 18 december 1996 ook al een bedrijfsvaartuig was. Het college heeft de ligplaatsvergunning alleen al daarom mogen weigeren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Andere redenen om van handhaving af te zien?
a. Gelijkheidsbeginsel
13.     Stromma voert tevergeefs aan dat elders in de binnenstad wel ligplaatsvergunningen voor "tientallen arken (bedrijfsvaartuigen)" zijn verleend. Stromma heeft namelijk geen vergunningen van andere gelijke gevallen overgelegd ter onderbouwing hiervan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft Stromma niet aannemelijk gemaakt dat het college Stromma ongelijk behandelt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
b. Evenredigheid
14.     Zoals onder 11 is overwogen, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak van 2 februari 2022. Uit deze uitspraak volgt dat de bestuursrechter van geval tot geval, in het verlengde van de tegen het besluit aangevoerde beroepsgronden, zal moeten bepalen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de maatregel (uitdrukkelijk) bij de toetsing moeten worden betrokken. De argumenten van Stromma zien op de noodzakelijkheid van de last. De Afdeling zal zich daarom hiertoe beperken.
14.1.  Volgens Stromma is de Pareen noodzakelijk om de aanliggende rondvaartboten te bereiken en is het geheel verwijderen van de Pareen een te vergaande maatregel, zelfs als er een nieuwe steiger met medewerking van het college wordt aangelegd. Ter staving van haar standpunt heeft Stromma de brief van het college van 19 mei 2006, die gaat over een eerdere handhavingsprocedure ten aanzien van de Pareen, en de brief van het college van 31 oktober 2011, een aanpassing van een voornemen om handhavend op te treden tegen de Pareen, overgelegd.
14.2.  In de brief van 19 mei 2006 heeft het college Stromma meegedeeld dat het afziet van handhaving tegen de Pareen, omdat het de Pareen als object beschouwd, zolang de Pareen hoofdzakelijk als toegangsvoorziening en in beperkte mate als opslagruimte gebruikt zal worden, en daarom overgangsrecht van toepassing acht. In de brief van 31 oktober 2011 is te lezen dat het college voornemens is de rechtsvoorganger van Stromma een last onder dwangsom op te leggen bestaande uit het terugbrengen van het gebruik van de Pareen tot de situatie zoals deze bestond voor het vervangen van de opbouw, zoals toegestaan in de brief van 19 mei 2006, te weten als toegangsvoorziening met beperkte opslag.
14.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft Stromma met de brieven van 19 mei 2006 en 31 oktober 2011 aannemelijk gemaakt dat het college, uitdrukkelijk heeft toegestaan om de Pareen hoofdzakelijk als toegangsvoorziening en in beperkte mate voor opslag te gebruiken. Het college heeft dit ook niet betwist. Gelet daarop, is de Afdeling van oordeel dat de last om de Pareen geheel te verwijderen, te verstrekkend is. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met het terugbrengen van het gebruik tot de situatie zoals deze bestond voor het vervangen van de opbouw. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
Het betoog slaagt.
Slotsom
15.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegen strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het college opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van Stromma te nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn geven. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
16.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2022 in zaken nrs. 20/1119 en 20/3114, voor zover het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020, kenmerk JB.19.006975.001, ongegrond is verklaard.;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 gegrond;
IV.     vernietigt dat besluit;
V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Stromma Nederland B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Stromma Nederland B.V. het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 902,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
1072
BIJLAGE
Verordening op het binnenwater 2010
Geldend van 22 april 2016 t/m 30 december 2017
Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
b.       bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
[…]
e.       object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
f.       watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft;
[…]
Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
1.                Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
[…]
5.       De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
Artikel 2.5.2 Objecten
1.       Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2.       Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
[…]
Verordening op het binnenwater 2010
Geldend van 4 december 2019 t/m 24 december 2020
Artikel 1.1.1 Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
-        bedrijfsvaartuig: vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of vaartuig in directe dienst bij de gemeente, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
[…]
-        object: al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde categorie, met uitzondering van een vaartuig dat wordt ingezet in directe dienst voor de gemeente;
-        watergebonden activiteit: activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft;
[…]
Artikel 2.1.3 Objecten
1.       Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2.       Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
[…]
Artikel 2.3.6 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
1.       Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
[…]
5.       De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
6.       Het college kan in afwijking van het vijfde lid vergunning verlenen:
[...]
b.       in bijzondere gevallen.
[…]
Artikel 5.1 Overgangsbepalingen
1.       Degene die voor het in werking treden van deze verordening over een vergunning, ontheffing of toestemming beschikt op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater wordt geacht vergunning, ontheffing of toestemming te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde bepalingen van deze verordening.
[….]
3.       Besluiten ter uitvoering of handhaving van bepalingen van de Verordening op de haven en het binnenwater worden geacht te zijn genomen ter uitvoering van de overeenkomstige bepalingen in deze verordening.
[...]