202202341/1/R2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Schone Polder (hierna: de Stichting), gevestigd in Walsoorden, gemeente Hulst,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 maart 2022 in zaken nrs. 20/8587 en 21/3194 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college het verzoek van de Stichting om intrekking van de op 13 december 2016 aan Perkpolder Beheer B.V. verleende natuurvergunning voor het uitvoeren van de gebiedsontwikkeling Perkpolder, afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college een nieuw verzoek van de Stichting om intrekking van de natuurvergunning buiten behandeling gesteld, omdat de Stichting geen belanghebbende is bij het verzoek.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft het college het bezwaar van de Stichting daartegen gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2020 herroepen, omdat de Stichting wel belanghebbende is, en het verzoek alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 8 maart 2022 heeft de rechtbank de beroepen van de Stichting tegen de besluiten van 11 augustus 2020 en 22 juni 2021 gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van beide vernietigde besluiten in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.
Het college en Waterzande B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting, het college en Waterzande B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak samen met de zaak met nr. 202303006/1/R2, op 24 september 2025 op een zitting behandeld. Daar zijn de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat in Breda, en het college, vertegenwoordigd door E. Philipse-Eversdijk, bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat in Nijmegen, verschenen. Verder is op de zitting Waterzande B.V., vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat in Enschede, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een natuurvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De verzoeken om de natuurvergunning in te trekken zijn ingediend op 19 september 2019 en 9 september 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Heeft de Stichting nog procesbelang?
2. Deze procedure gaat over de verzoeken van de Stichting om intrekking van de natuurvergunning die op 13 december 2016 aan de rechtsvoorganger van Waterzande B.V. is verleend voor de gebiedsontwikkeling Perkpolder. Dat project omvat het realiseren van 250 woningen, een hotel en de aanleg van een golfbaan met 200 deeltijdwoningen, in de Perkpolder bij Walsoorden in de gemeente Hulst.
In de natuurvergunning is bepaald: "Voor de aanlegfase is deze vergunning geldig tot en met 31 december 2024. Voor het in gebruik hebben van de gerealiseerde objecten is deze vergunning geldig voor onbepaalde tijd".
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er vóór 31 december 2024 is gestart met de aanleg en de bouw van woningen, en dat er op 31 december 2024 geen vergunde objecten waren gerealiseerd. Op dat moment waren er wel woningen in aanbouw.
2.2. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het op 17 december 2024 een gedoogbesluit heeft genomen, dat nadien twee keer is verlengd, om de voortzetting van de bouw van de woningen en vervolgens het in gebruik nemen van de woningen mogelijk te maken. De gedoogbesluiten zijn genomen vooruitlopend op de verlening van de omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit, die Waterzande B.V. op 27 juni 2024 heeft aangevraagd voor een gewijzigde uitvoering van het project. Die wijzigingen houden onder meer in dat de golfbaan niet meer wordt gerealiseerd en dat de woningbouw deels is verplaatst naar het westelijk deel van de Perkpolder (het Stranddorp en het Veerplein). De aanvraag voor die vergunning omvat ook de aanleg en het gebruik van de woningen die op 31 december 2024 in aanbouw waren. Het college heeft het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit op 20 november 2024 ter inzage gelegd.
3. De Stichting beoogt met haar verzoeken om intrekking van de natuurvergunning dat de aanleg- en bouwwerkzaamheden in het gebied stoppen. Op de zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat zij hiermee ook beoogt dat de woningen niet in gebruik genomen worden.
4. Wat onder 2.2 staat, roept de vraag op of de Stichting nog procesbelang heeft. Procesbelang is het belang dat een appellant nog heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of (hoger) beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen.
5. In dit geval staat vast dat de geldigheidsduur van de natuurvergunning voor de aanlegfase op 31 december 2024 is verstreken. Omdat er op dat moment geen vergunde objecten gerealiseerd waren, gaan het college en Waterzande B.V. ervan uit dat de natuurvergunning uit 2016 geen betekenis meer heeft voor de verdere realisering van het project. Om de voortzetting van de bouw en vervolgens het in gebruik nemen van de woningen mogelijk te maken heeft het college gedoogbesluiten genomen, waarbij vooruitgelopen wordt op de nog te verlenen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit voor het gewijzigde project. Dat betekent dat de bouw en het in gebruik nemen van de woningen plaatsvindt op grond van de gedoogbesluiten. Het intrekken van de natuurvergunning uit 2016 kan daar geen verandering in brengen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de Stichting met deze procedure niet meer kan bereiken wat zij beoogde. Daarom bestaat er niet langer een actueel en reëel belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
De argumenten die de Stichting aanvoert waarom zij nog wel procesbelang heeft, namelijk dat de werkzaamheden nog niet zijn afgerond en worden gedoogd en dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn moet worden nageleefd, leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan de Stichting veronderstelt, levert ook de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken geen belang op om toch tot een inhoudelijke behandeling over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE7797). De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat het procesbelang is vervallen. Dat betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de procedure over de verzoeken om intrekking van de natuurvergunning is beëindigd. De Afdeling ziet daarom ook geen reden om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening te treffen, zoals door de Stichting op de zitting is verzocht.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding
8. De Stichting heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vier jaar redelijk. De termijn begint op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
8.2. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan 5 jaar en ruim 7 maanden verstreken. De redelijke termijn is in deze procedure dus met 1 jaar en ruim 7 maanden overschreden.
8.3. De Afdeling wijst het verzoek van de Stichting om schadevergoeding toe en stelt de vergoeding vast op een bedrag van € 2.000,00. Hierbij gaat de Afdeling uit van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bedrag moet worden betaald door de Staat omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de Afdeling.
9. De Staat moet de proceskosten van het verzoek vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Stichting Schone Polder een schadevergoeding van € 2.000,00 te betalen;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de Stichting Schone Polder in verband met de behandeling van haar verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
388