ECLI:NL:RVS:2025:526

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202301394/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een uitspraak inzake planschade en de betrokkenheid van een staatsraad bij een integriteitsonderzoek

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoeker] tot herziening van een eerdere uitspraak van 20 april 2022. In die eerdere uitspraak werd het hoger beroep van [verzoeker] tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland ongegrond verklaard. [verzoeker] verzocht om herziening omdat hij na de uitspraak ontdekte dat staatsraad Daalder betrokken was bij een integriteitsonderzoek in de gemeente Montfoort, wat volgens hem de onpartijdigheid van de staatsraad in zijn zaak in twijfel trekt. Hij stelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld bij de uitruil van ligplaatsen voor een bouwkavel, wat hem schade had berokkend. De Afdeling oordeelde dat de betrokkenheid van staatsraad Daalder al eerder was besproken en dat [verzoeker] geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die voldeden aan de criteria voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat de aangevoerde feiten niet nieuw waren en niet voldeden aan de vereisten voor herziening. De gemeente werd niet veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202301394/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend in [woonplaats],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2022, in zaak nr. 202003079/1/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 april 2022, in zaak nr.202003079/1/A2, ECLI:NL:RVS:2022:1148, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2020 in zaak nr. 19/3508 ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek op een zitting behandeld op 13 januari 2025, waar [verzoeker], vergezeld van [persoon], is verschenen. Voorts is op de zitting het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Derksen en mr. drs. J.J.M. Peters, advocaten in Utrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
- achtergrond
2. [ verzoeker] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Montfoort en het naast de woning gelegen terrein en de bijbehorende vletsloot. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 11 maart 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Hij heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat het op grond van het nieuwe bestemmingsplan niet meer is toegestaan om een deel van de vletsloot als ligplaats voor woonschepen te gebruiken en dat dit tot een waardevermindering van zijn onroerende zaken heeft geleid.
In het nieuwe bestemmingplan is een bestemmingsvlak voor een woonschepenligplaats met een lengte van 18 m vastgesteld. In het daarvoor geldende bestemmingplan uit 2009 had dat bestemmingsvlak een lengte van 26 m en in het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2000 18 m.
3. In de uitspraak van 20 april 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen. De Afdeling heeft in het betoog van [verzoeker] geen aanleiding gezien voor het maken van een uitzondering op de regel dat schade die voortvloeit uit het wegvallen van tijdelijk voordeel redelijkerwijs voor rekening hoort te blijven van degene die schade lijdt.
- verzoek om herziening
3.1. [verzoeker] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 20 april 2022, omdat hij na die uitspraak erachter is gekomen dat staatsraad Daalder bij het integriteitsonderzoek in de gemeente Montfoort van 2015 betrokken is geweest. De staatsraad is in dat kader ook betrokken geweest bij een dossier van [verzoeker]s dochter en schoonzoon. Volgens [verzoeker] is staatsraad Daalder niet onpartijdig en heeft hij de planschadezaak richting een voor [verzoeker] nadelige uitkomst gestuurd.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat de gemeente bij de uitruil van ligplaatsen voor een bouwkavel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld waardoor hij schade heeft geleden. Hij verzoekt de Afdeling hierover een oordeel te geven en de gemeente te veroordelen tot vergoeding van die schade.
[verzoeker] heeft ook aangevoerd dat de Afdeling in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de rechtspraak over tijdelijk voordeel.
- beoordelingskader
4. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerst lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.
- beoordeling door de Afdeling
5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [verzoeker] geen nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De betrokkenheid van staatsraad Daalder bij het integriteitsonderzoek in de gemeente Montfoort in 2015 is op de zitting van de Afdeling van 30 november 2021 besproken. Op die zitting is ook aan de orde geweest de stelling van [verzoeker] dat de gemeente bij de uitruil van ligplaatsen voor een bouwkavel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Omdat beide punten zijn besproken op zitting, is niet voldaan aan het in voornoemde bepaling opgenomen vereiste dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
Dat [verzoeker] het niet eens is met de uitspraak van de Afdeling waarin rechtspraak over tijdelijk voordeel is toegepast, is geen reden om, met voorbijgaan aan artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria, tot herziening van de uitspraak over te gaan en de besluitvorming van het college opnieuw te toetsen. Zoals hiervoor uiteengezet is het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening niet bedoeld om het debat te heropenen.
- conclusie
6. Gelet op het vorenstaande moet het verzoek worden afgewezen.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
609