202501536/1/A2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2025 in zaak nr. 23/2125 en 23/2126 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 november 2022 en 7 december 2022 heeft het college verzoeken van [appellante] om een tegemoetkoming in schade die wilde zwijnen hebben toegebracht aan de door haar gepachte gronden, afgewezen.
Bij besluiten van 11 juli 2023 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2025 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 11 juli 2023 vernietigd en het college opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Het college heeft bij besluiten van 18 april 2025 de bezwaren van [appellante] alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en een tegemoetkoming in de schade toegekend van € 56.975,61.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en een zienswijze over de nieuwe besluiten van het college ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 oktober 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. N. Liebregts, rechtsbijstandsverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Reinders, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] exploiteert een biologisch landbouwbedrijf in [plaats] en is actief in de akker- en tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren. Zij pacht een aantal percelen met snijmais en grasland van Brabant Water N.V. (hierna: Brabant Water) op grond van een erfpachtakte van 19 december 2008 en een pachtovereenkomst van 10 juni 2020.
2. [appellante] heeft het college verzocht haar op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming tegemoet te komen in de schade die wilde zwijnen hebben aangericht aan haar gepachte percelen met snijmais en grasland.
3. Het college heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant van 28 december 2016 (hierna: de beleidsregel).
4. De relevante regelgeving staat in de bijlage van deze uitspraak.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Op een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming, die is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold op het moment van de aanvraag van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
6. [appellante] heeft de verzoeken gedaan op 24 januari 2022 en 8 juni 2022. Dit betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Besluitvorming
7. Van Ameyde Faunus heeft op 6 juli 2022 de aangerichte faunaschade aan alle percelen getaxeerd op € 27.119,40 (snijmais) en € 97.368,38 (grasland), dus in totaal op € 124.487,78.
8. Bij besluiten van 29 november 2022 en 7 december 2022 heeft het college de verzoeken afgewezen, omdat [appellante] het risico op schade heeft aanvaard. Het college wijst op de beperkingen in het landbouwkundig gebruik van de gronden die zijn opgenomen in artikel 4.6, aanhef en onder l, onder 2o, van de pachtovereenkomsten. Volgens het college kan [appellante] op de percelen geen volwaardige landbouw uitoefenen omdat het hoofddoel van het gebruik van de percelen bescherming van grondwater(winning) en natuurbehoud is en niet het bedrijven van landbouw. De landbouwkundige beperkingen bestaan voornamelijk uit het verbod om chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmeststoffen te gebruiken, maar ook uit eisen aan het (gewas)gebruik van de percelen. Door de landbouwkundige beperkingen kunnen geen normale opbrengsten van de gronden gehaald worden, terwijl bij taxaties hiermee wel gerekend wordt. Het college heeft de afwijzing van de tegemoetkoming in de schade, na bezwaar, gehandhaafd bij besluiten van 11 juli 2023.
Uitspraak van de rechtbank
9. Volgens de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3482 dat het enkele feit dat de aanvrager een pachtovereenkomst met een landbouwkundige beperking heeft gesloten, onvoldoende is om een aanvraag om tegemoetkoming in de schade af te wijzen op de grond dat met de overeenkomst het risico op schade door in het wild levende dieren is aanvaard. Dat kan anders zijn als de beperkingen die in een pachtovereenkomst zijn opgenomen, van invloed zijn op de bestrijding van in het wild levende dieren die de schade hebben veroorzaakt. 10. Volgens de rechtbank zijn de landbouwkundige beperkingen in de pachtovereenkomsten van [appellante] niet van invloed op de bestrijding van wilde zwijnen. Die beperkingen staan ook niet in de weg aan de bestrijding van schadeveroorzakende diersoorten. [appellante] heeft de wilde zwijnen ook actief bestreden met jagers. Het college heeft met de enkele verwijzing naar de in de pachtovereenkomsten opgenomen landbouwkundige beperkingen onvoldoende gemotiveerd dat [appellante] het risico op faunaschade heeft aanvaard. Dat de percelen mogelijk niet dezelfde opbrengst genereren als percelen die geen beperkingen kennen, betekent nog niet dat [appellante] het risico op schade door wilde zwijnen heeft aanvaard bij het aangaan van de pachtovereenkomst. De besluiten van 11 juli 2023 zijn daarom vernietigd.
11. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat risicoaanvaarding niet alleen kan blijken uit landbouwkundige beperkingen in een pachtovereenkomst. In artikel 5.5 van de pachtovereenkomst van 10 juni 2020 staat dat [appellante] bekend is met de zwijnenproblematiek en dat daarom de pachtprijs is verlaagd met € 75,- per hectare. Volgens de rechtbank heeft [appellante] met het aangaan van deze bijzondere bepaling het risico op vraatschade door wilde zwijnen aanvaard. Dit betekent dat schade op de percelen waarop deze pachtovereenkomst ziet niet in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming.
12. Het college heeft nieuwe beslissingen op bezwaar genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank.
Besluit van 18 april 2025 over percelen met grasland
13. Het college heeft het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard voor zover dat ziet op percelen met grasland die zij pacht op grond van de erfpachtakte van 19 december 2008. Onder deze erfpachtakte vallen dertien percelen met grasland. De schade aan deze percelen is getaxeerd op € 59.974,32. Na aftrek van 5% eigen risico op grond van art. 4.5, lid 2 van de beleidsregel heeft [appellante] recht op een tegemoetkoming van € 56.975,61.
14. De overige acht percelen met grasland vallen onder de pachtovereenkomst van 10 juni 2020. Het college wijst op artikel 5.5 en stelt dat [appellante] bewust het risico op faunaschade door wilde zwijnen heeft aanvaard. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van een tegemoetkoming in de schade op deze percelen ongegrond verklaard.
Besluit van 18 april 2025 over percelen met snijmais
15. Er zijn drie percelen met snijmais die onder de erfpachtakte van 19 december 2008 vallen. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van een tegemoetkoming in de schade op deze percelen gegrond verklaard. De schade aan deze percelen is getaxeerd op € 18.965,97. Volgens het college is de taxateur terecht uitgegaan van 40% gewasverlies, omdat [appellante] de schade had kunnen beperken door de gronden opnieuw in te zaaien met maïs. Het is een ondernemerskeuze van [appellante] geweest om dat niet te doen. Met aftrek van een eigen risico van 5% heeft het college een tegemoetkoming toegekend van € 18.017,68.
16. Er is één perceel met snijmais dat onder de pachtovereenkomst van 10 juni 2020 valt. Het college wijst op artikel 5.5 van deze pachtovereenkomst en stelt dat [appellante] bewust het risico op schade door wilde zwijnen heeft aanvaard. De bezwaren over de afwijzing van een tegemoetkoming in de schade op dit perceel zijn daarom ongegrond verklaard.
Hoger beroep
17. Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over artikel 5.5 van de pachtovereenkomst van 10 juni 2020. Het hoger beroep is niet gericht tegen de beslissingen van de rechtbank die zijn opgenomen in het dictum van haar uitspraak.
18. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan de hand van artikel 5.5 van de pachtovereenkomst van 10 juni 2020 actieve risicoaanvaarding tegenwerpt en een onjuist toetsingskader hanteert. De rechtbank overweegt ten onrechte onder 19.1 van de uitspraak dat risicoaanvaarding in de context van schade door in het wild levende dieren zich voordoet als voor de benadeelde op het moment van het verrichten van een activiteit of(rechts)handeling, zoals een investeringsbeslissing of het sluiten van een overeenkomst, was te voorzien dat schade aan de gewassen of opbrengsten door toedoen van deze dieren zich voor kon doen. Volgens [appellante] is voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van faunaschade de vraag of actieve risicoaanvaarding zich voordoet minder eenduidig te beantwoorden dan in het geval van planschade. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1539 betoogt [appellante] dat voorzienbaarheid van schade moet worden beoordeeld in het kader van het normale bedrijfsrisico. 19. [appellante] betoogt dat zij de hoogte van de getaxeerde schade aan de percelen met snijmais gemotiveerd heeft betwist. De taxateur is ten onrechte uitgegaan van 40% in plaats van 100% gewasverlies, omdat [appellante] haar schade niet heeft beperkt door de percelen opnieuw in te zaaien met snijmais.
20. Verder stelt [appellante] dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat zij in voorgaande jaren wél een tegemoetkoming heeft ontvangen en in 2022 niet meer.
Zienswijze op de besluiten van 18 april 2025
21. Ter onderbouwing van haar beroep van rechtswege tegen de besluiten van 18 april 2025, wijst [appellante] op de gronden van haar hoger beroep. Het beroep van rechtswege ziet op de afwijzing van de verzoeken om tegemoetkoming in de schade aan de percelen die vallen onder de pachtovereenkomst van 10 juni 2020 (acht percelen met grasland en een perceel met snijmais). Ook bestrijdt [appellante] dat zij haar schade had kunnen beperken door drie percelen opnieuw in te zaaien met snijmais.
Oordeel van de Afdeling
Risicoaanvaarding
22. In geschil is of het college artikel 5.5 van de pachtovereenkomst van 10 juni 2020 zo mocht lezen dat [appellante] het risico op schade aan de percelen die daaronder vallen heeft aanvaard.
23. Artikel 5.5 luidt: "Verpachter en pachter zijn bekend met de zwijnenproblematiek ter plaatse. Verpachter en pachter zijn overeengekomen dat als gevolg van de zwijnenproblematiek de pachtprijs per hectare per jaar is verlaagd met € 75,00 (vijfenzeventig euro)."
24. De Afdeling stelt voorop dat uit de uitspraak van 28 augustus 2024 volgt dat de aanvraag niet mocht worden afgewezen omdat [appellante] een pachtovereenkomst met landbouwkundige beperkingen heeft gesloten. Dat kan anders zijn als de pachtovereenkomst beperkingen zou kennen voor de bestrijding van schadeveroorzakende diersoorten. In die situatie zou het risico op schade zijn aanvaard omdat uit de pachtovereenkomst volgt dat de wilde zwijnen niet mogen worden bestreden. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. In de pachtovereenkomst zijn geen beperkingen opgenomen voor de bestrijding van wilde zwijnen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [appellante] daadwerkelijk voldoende schadebeperkende maatregelen heeft genomen om wilde zwijnen te weren. Het college heeft evenmin gemotiveerd weersproken dat de in de pachtovereenkomst overeengekomen verlaging van de pachtprijs met € 75,- per ha per jaar ziet op het treffen van schadebeperkende maatregelen, zoals ook is bevestigd in een e-mail van verpachter Brabant Water van 3 februari 2023 aan [appellante], en dat het hierbij gaat om een bijdrage in de kosten, omdat de werkelijke kosten de bijdrage overtreffen. Het college heeft evenmin bestreden dat de pachtprijs (€ 750,- per ha) hoger is dan de RVO-regionorm in 2022 (€ 530,- per ha), zodat uit de pachtprijs niet kan worden afgeleid dat [appellante] het risico op schade door wilde zwijnen heeft aanvaard.
25. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college het verzoek om een tegemoetkoming in de schade niet mag afwijzen omdat uit artikel 5.5 van de pachtovereenkomst volgt dat de schadeoorzaak - de zwijnenproblematiek ter plaatse - voorzienbaar was en [appellante] dus het risico op het ontstaan van schade heeft aanvaard. [appellante] wijst er terecht op dat de leer van de (actieve) risicoaanvaarding/voorzienbaarheid, zoals die wordt toegepast in, onder meer, het planschaderecht, zich niet één op één leent voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming. In het planschaderecht is een schadeoorzaak voorzienbaar als er voor de aanvrager aanleiding bestaat op grond van een gepubliceerd concreet beleidsvoornemen om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse gaat veranderen in een voor hem ongunstige zin. De in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming genoemde schadeoorzaak is geen handelen van het bestuursorgaan; het gaat om schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde diersoorten in combinatie met beperkingen die uit de wet voortvloeien, waardoor de schade niet of onvoldoende door de benadeelde kan worden voorkomen (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018). Daarbij komt dat het college niet heeft gemotiveerd met welke concreet voorzienbare wijziging [appellante] ten tijde van de investeringsbeslissing rekening had moeten houden. Ook heeft het college niet gewezen op een concreet openbaar gemaakt beleidsvoornemen tot wijziging van de soortenbeschermingsregelgeving.
26. Op de zitting van de Afdeling zijn met partijen de verschillen tussen het leerstuk van de actieve risicoaanvaarding en het leerstuk van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico besproken. Uit de toelichting van het college begrijpt de Afdeling dat het een grens wilde stellen aan de vergoedbaarheid van geleden schade omdat de aanwezigheid van wilde zwijnen ter plaatse en daardoor veroorzaakte schade een algemeen bekend verschijnsel is en [appellante] daarvan ook op de hoogte is.
27. [appellante] betoogt terecht dat de vergoedbaarheid van de schade op grond van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming mede moet worden beoordeeld aan de hand van de omvang van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico. Daarbij is van belang dat het normale ondernemers- of bedrijfsrisico en risicoaanvaarding zelfstandige criteria zijn voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is - anders dan bij de beoordeling of risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen - de situatie ten tijde van de investeringsbeslissing niet van belang. De omstandigheid dat de schade ten tijde van de investeringsbeslissing niet voorzienbaar was, laat onverlet dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen kan liggen en dat de schade geheel of gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico valt.
28. Daarnaast kunnen verschillende andere factoren een rol spelen bij de vaststelling van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico. Bijvoorbeeld de aard en omvang van de schade. Een andere omstandigheid die van belang is, is dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor de bescherming van have en goed tegen schade door dieren primair bij de grondeigenaar of pachter van grond heeft gelegd. Bij de vaststelling van het normaal ondernemersrisico moet rekening gehouden worden met omstandigheden die betrekking hebben op de benadeelde zelf. Het uitgangspunt is dat elke zelfstandige ondernemer zijn onderneming drijft voor eigen risico en ook zelf verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Tot het normale ondernemersrisico behoren ook de nadelen die direct samenhangen met de keuze die de ondernemer zelf heeft gemaakt voor een bepaald type bedrijfsvoering en de plek waarop hij zijn bedrijf uitoefent. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018 en die van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1266. Dat voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de schade de omvang van het bedrijfsrisico bepalend is, volgt ook uit artikelen 4.5 en 4.6 van de beleidsregel en de toelichting daarop. Het college kan afzien van een eigen risico, een eigen risico van 5% van de getaxeerde schade of een verhoogd eigen risico hanteren, dan wel een tegemoetkoming weigeren omdat de schade geheel onder het bedrijfsrisico valt. 29. Het voorgaande betekent dat het betoog van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank slaagt. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
30. Dit betekent ook dat het betoog tegen de herziene besluiten van het college van 18 april 2025 slaagt, voor zover het college daaraan dezelfde afwijzingsgrond ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat [appellante] het risico van de schade heeft aanvaard met het aangaan van artikel 5.5 van de pachtovereenkomst van 10 juni 2020. In zoverre is het beroep gegrond.
Schadebeperking
31. Het college heeft in het besluit van 18 april 2025 over de schade op drie percelen met snijmais die onder de erfpachtakte van 19 december 2008 vallen onder verwijzing naar het taxatierapport een tegemoetkoming van € 18.965,97 toegekend voor 40% van het gewasverlies. Daarbij is de prijs van de her-inzaai van snijmais betrokken. Volgens het college had [appellante] haar schade kunnen beperken door de percelen in hetzelfde seizoen waarin de schade is geleden opnieuw in te zaaien met snijmais. Het college wijst erop dat [appellante] op 2 juni 2022 de schade heeft geconstateerd. Dit is nog vroeg in het seizoen, waardoor het mogelijk is opnieuw maïs in te zaaien en daarmee de opbrengstderving van die percelen te beperken.
31.1. Schade blijft ten laste van een benadeelde, indien hij heeft nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade te nemen. De plicht om de schade te beperken gaat niet zo ver, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan.
31.2. [appellante] betoogt dat zij niet direct na 2 juni 2022 opnieuw snijmais kon inzaaien, omdat zij de definitieve taxatie van 6 juli 2022 moest afwachten. Het college heeft dit niet bestreden. [appellante] heeft verder toegelicht dat zij heeft afgezien van het her-inzaaien met snijmais door het late tijdstip en de weersomstandigheden (droogte in de maand juli). Het college heeft hier te weinig tegenover gesteld en niet toegelicht dat het onder deze omstandigheden redelijk was van [appellante] te verlangen dat zij de drie percelen zou her-inzaaien met mais. De enkele stelling dat het mogelijk is een korting van 60% toe te passen wegens de schadebeperkingsplicht en dat [appellante] daaraan niet heeft voldaan, volstaat niet.
32. Het betoog slaagt.
Conclusie
33. Het hoger beroep is gegrond. Het beroep van rechtswege is gegrond. Het besluit van 18 april 2025 over de percelen met grasland wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover daarin geen tegemoetkoming is toegekend in de schade aan de percelen met grasland die vallen onder de pachtovereenkomst van 10 juni 2020. Het besluit van 18 april 2025 over de percelen met snijmais wordt vernietigd, voor zover daarin de tegemoetkoming is beperkt tot 40% gewasverlies.
Definitieve beslechting van het geschil
34. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
35. De totale schade aangericht op in totaal 21 percelen met grasland is getaxeerd op € 97.368,38. De getaxeerde schade op de dertien percelen die vallen onder het erfpachtcontract 2008 bedraagt € 59.974,32. Het college heeft hiervoor een tegemoetkoming toegekend van € 56.975,61 (€ 59.974,32 - € 2.998,71 (5% eigen risico)). De schade op de acht percelen grasland die vallen onder het pachtcontract 2020 bedraagt € 37.394,06. Dat betekent dat [appellante] aanvullend recht heeft op een tegemoetkoming van € 35.524,36 (€ 37.394,06 - € 1.869,70) (5% eigen risico)). De al uitgekeerde tegemoetkoming van € 56.975,61 blijft in stand. De tegemoetkoming voor schade aan de percelen met grasland bedraagt daarmee in totaal € 92.499,97.
36. De totale schade aangericht op vier percelen met snijmais is getaxeerd op € 22.422,40. Dit bedraagt 40% van de totale schade omdat het college is uitgegaan van de mogelijkheid van schadebeperking. Hiervoor is overwogen, dat dit niet juist is en dat moet worden uitgegaan van 100% gewasverlies. De schade bedraagt dan € 56.056,-. Rekening houdend met een eigen risico van 5% (€ 2.802,80), heeft [appellante] in totaal recht op een tegemoetkoming van € 53.253,20. Hiervan heeft het college al een bedrag toegekend van € 18.965,97. Dat betekent dat [appellante] aanvullend recht heeft op een tegemoetkoming van € 34.287,23.
37. De Afdeling gaat uit van een eigen risico van 5%, omdat het college dat ook heeft gedaan bij de gronden die onder de erfpachtakte van 19 december 2008 vallen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de schade door wilde zwijnen in dezelfde periode is ontstaan en het college geen aanleiding heeft gezien een hoger percentage wegens een verhoogd bedrijfsrisico toe te passen. Voor die percelen geldt ook dat [appellante] op de hoogte was van het risico op het ontstaan van schade door wilde zwijnen die immers ook in voorgaande jaren schade hebben aangericht op de percelen van [appellante]. Het college kan er in latere jaren voor kiezen een hoger percentage eigen risico te hanteren en dit percentage naar behoren te motiveren.
38. Het college moet in totaal een tegemoetkoming van € 145.753,17 (92.499,97 + 53.253,20), vermeerderd met de wettelijke rente, toekennen. Hiervan heeft het college reeds € 75.941,58 (€ 56.975,61 + € 18.965,97) toegekend. Het college moet aanvullend een tegemoetkoming toekennen van € 69.811,59 (€ 35.524,36 + € 34.287,23), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling.
39. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van de (in zoverre) vernietigde besluiten van 18 april 2025.
Proceskosten
40. Het college moet de proceskosten aan [appellante] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 18 april 2025 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 18 april 2025 over de percelen met grasland, kenmerk TKA-113319, voor zover geen tegemoetkoming is toegekend voor de percelen die vallen onder de pachtovereenkomst van 10 juni 2020;
IV. vernietigt het besluit van 18 april 2025 over de percelen met snijmais, kenmerk TKA-117665, voor zover de tegemoetkoming is beperkt tot 40% gewasverlies;
V. bepaalt dat het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (aanvullende) tegemoetkomingen toekent van € 35.524,36 en € 34.287,23, in totaal € 69.811,59, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de (in zoverre) vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in de door [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.814,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 579,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025
299-1100
Bijlage
Regelgeving
Wet natuurbescherming
[Vervallen per 1-1-2024]
Artikel 3.5
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
[…]
Artikel 3.8
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
[…]
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
[…[
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
[…]
Artikel 6.1
1. Gedeputeerde staten verlenen in voorkomende gevallen tegemoetkomingen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende:
a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Vogelrichtlijn, of
b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
2. Een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
[…]
Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant
[Vervallen per 1-1-2024]
Artikel 4.3
1. Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.
2. Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.
3. De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.
[…]
Artikel 4.4
1. Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:
a. voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;
b. voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;
c. voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;
d. alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan Gedeputeerde Staten is voorgelegd en daarmee hebben ingestemd.
3. Een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid, van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:
a. de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door Gedeputeerde Staten is geweigerd;
b. de ontheffing of toestemming tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
4. Ter ondersteuning van de maatregelen, genoemd in het tweede lid, dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid te worden aangevraagd.
Artikel 4.6
Gedeputeerde Staten verlenen geen tegemoetkoming in de schade in de volgende gevallen:
[…]
l. de schade is aangericht aan gewassen op gronden:
1o. waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten;
2o. waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten;
3o. die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend; of,
4o. die een functie hebben als waterkering;
[…]