202303724/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2023 in zaak
nr. 22/3841 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2022 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] met ingang van 3 maart 2022 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 15 juli 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Het CBR heeft het bezwaarschrift op 13 mei 2022 ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar afliep op 7 april 2022. Het CBR heeft de door [appellant] aangevoerde reden waarom hij het bezwaar te laat heeft ingediend, namelijk omdat hij vanaf 9 maart 2023 in detentie zat, niet verschoonbaar geacht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het [appellant] niet kan worden verweten dat hij niet binnen de termijn een bezwaarschrift heeft ingediend, omdat hij tot 8 april 2022 in volledige beperkingen zat. [appellant] kan wel worden verweten dat hij niet direct daarna een bezwaarschrift heeft ingediend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest om direct na het opheffen op 8 april 2022 van de volledige beperkingen in detentie een bezwaarschrift in te dienen. Omdat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep betwist [appellant] niet dat sprake is van een termijnoverschrijding. Wel betoogt hij dat hij zijn bezwaarschrift heeft ingediend, zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. Hij heeft daarbij, net als in beroep, een beschrijving gegeven van de omstandigheden waarin hij verkeerde na de opheffing van de volledige beperkingen op 8 april 2022. Hij heeft onder meer gesteld dat het vanuit de Penitentiaire Inrichting heel moeilijk was om telefonisch contact te leggen en dat hij pas op 6 mei 2022 geholpen werd door het re-integratiecentrum. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met die beschrijving niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om direct na het opheffen van de volledige beperkingen op 8 april 2022 zelf of met behulp van een ander een bezwaarschrift in te dienen bij het CBR.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
1153-488