ECLI:NL:RVS:2025:5175

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
202406190/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering private schuld over te nemen door de minister van Financiën in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 26 augustus 2024 het beroep ongegrond verklaarde. [appellant], een gedupeerde van de toeslagenaffaire, had de minister van Financiën verzocht om overname van een private schuld van € 25.000,00 aan zijn schoonvader. De minister weigerde deze overname bij besluit van 7 november 2022, omdat niet voldaan was aan de vereisten van artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Dit artikel vereist onder andere dat de lening in een notariële akte is vastgelegd en vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. De rechtbank oordeelde dat de schuld van [appellant] niet voldeed aan deze vereisten, wat leidde tot de ongegrondverklaring van zijn beroep.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 21 oktober 2025. [appellant] werd bijgestaan door mr. J.A. van Gemeren, terwijl de minister vertegenwoordigd was door mr. A. Divis-Stein en mr. J. Rhebergen. De Afdeling concludeerde dat er geen nieuwe gronden waren om tot een ander oordeel te komen dan dat van de rechtbank. De Afdeling bevestigde dat de schuld niet vóór 1 juni 2021 opeisbaar was, waardoor deze niet voor overname in aanmerking kwam. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] mocht afwijzen.

De uitspraak van de Afdeling op 5 november 2025 bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202406190/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2024 in zaak nr. 23/5148 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën .
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2022 heeft de minister geweigerd om een private schuld van [appellant] over te nemen.
Bij besluit van 21 juni 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 oktober 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A. van Gemeren, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Divis-Stein en mr. J. Rhebergen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In deze zaak gaat het om een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).
1.1.    In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, derde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Dat is, zoals opgenomen in onderdeel b van het derde lid, onder meer een private schuld die is vastgelegd in een notariële akte, of waarvan blijkt uit een rechterlijke uitspraak, indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van vóór 1 juni 2021. In artikel 4.1, vierde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen.
1.2.    [appellant] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Hij heeft de minister verzocht om overname van een schuld aan zijn schoonvader van € 25.000,00.
1.3.    De minister heeft de afwijzing van deze aanvraag in bezwaar gehandhaafd. Hij heeft deze schuld niet overgenomen, omdat niet is voldaan aan de vereisten in artikel 4.1 van de Wht. In dit geval gaat het om het vereiste dat de lening in een notariële akte moet zijn vastgelegd en dat deze vóór 1 juni 2021 opeisbaar moet zijn geweest.
1.4.    De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij geoordeeld dat de schuld van [appellant] niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor overname daarvan, omdat deze niet is vastgelegd in een notariële akte en omdat deze niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021. De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat het vereiste van een notariële akte bij het opstellen van de herstelregeling uitgebreid is besproken door de regering en het parlement en dat zij dit vereiste daarom niet opzij kan zetten. Verder is van belang dat [appellant] en zijn schoonvader afgesproken hebben dat de schuld pas hoeft te worden betaald als [appellant] daartoe in staat is.
Beoordeling van het hoger beroep
2.       In wat [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel van de rechtbank. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de onder 6 van haar uitspraak opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
2.1.    De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit wat [appellant] heeft overgelegd of aangevoerd niet blijkt dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. De familiedruk die [appellant] stelt te beleven, heeft blijkens de toelichting die [appellant] op de zitting heeft gegeven vooral te maken met het bestaan van een schuld aan een familielid en de daarmee begrijpelijkerwijs gepaard gaande gevoelens van ongemak en niet met het uitblijven van de terugbetaling van de schuld. [appellant] heeft ook op de zitting bij de Afdeling verklaard dat de afspraak was dat zou moeten worden terugbetaald, zodra [appellant] daartoe in staat zou zijn. [appellant] stelt dat hij, hoewel hij daarvoor hard werkt, nog niet in de omstandigheid is komen te verkeren dat hij de schuld kan aflossen. In de huidige levensfase waarin [appellant] verkeert heeft hij het geld nodig om zijn kinderen te laten studeren. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat zijn schoonvader daarvoor op zichzelf begrip heeft en daarom het bestaan van de schuld laat voortduren.
2.2.    Omdat de schuld niet vóór 1 juni 2021 opeisbaar was, komt deze alleen al om die reden niet voor overname in aanmerking. De vraag of het ontbreken van een notariële akte terecht is tegengeworpen, kan daarom in het midden blijven. De rechtbank heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd de voornoemde schuld over te nemen.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
4.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
594