202504388/2/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend in Tiel, handelend onder de naam [bedrijf],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2025 in zaak nr. 24/6815 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de burgemeester van Tiel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2024 heeft de burgemeester [bedrijf] met ingang van 10 juli 2024 gesloten voor de duur van drie maanden wegens overtreding van de Opiumwet.
Bij besluit van 25 september 2024 heeft de burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2025 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2024 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 augustus 2025 heeft de burgemeester besloten tot sluiting van [bedrijf] voor de duur van 84 dagen, vanaf 4 september 2025.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting van 16 oktober 2025 behandeld, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. S.E. Silbermann, advocaat in Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.R.A. Franklin en S.J.A. Rooijendijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [verzoeker] exploiteert naar hij zelf heeft gesteld al dertig jaar in Tiel een coffeeshop onder de naam [bedrijf]. Daarvoor is een exploitatievergunning verleend. Ook heeft de burgemeester een gedoogverklaring afgegeven, die onder meer inhoudt dat de handelsvoorraad softdrugs niet groter dan 500 g mag zijn.
1.1. Volgens de burgemeester is bij een controle van 16 november 2023 geconstateerd dat een handelsvoorraad van 840 g aanwezig was. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester [bedrijf] een waarschuwing gegeven. Bij een controle van 1 juni 2024 hebben toezichthouders volgens de burgemeester geconstateerd dat een handelsvoorraad softdrugs van ruim 1550 g aanwezig was. Daarmee heeft [bedrijf] de gedoogvoorwaarden en artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet overtreden. De burgemeester heeft om die reden besloten [bedrijf] te sluiten voor de duur van drie maanden.
Feitelijke sluiting van [bedrijf]
2. [verzoeker] is het niet eens met het besluit van de burgemeester en heeft bezwaar gemaakt. Gedurende die procedure heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht de voorziening te treffen dat [bedrijf] nog niet gesloten hoeft te worden. De burgemeester heeft op 10 juli 2024 [bedrijf] feitelijk gesloten. Bij uitspraak van 15 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [verzoeker] toegewezen. Deze uitspraak had tot gevolg dat [bedrijf] weer geopend mocht worden. Vervolgens heeft de burgemeester het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard. [bedrijf] is daarna niet direct gesloten, omdat [verzoeker] beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De burgemeester heeft toegezegd de uitspraak van de rechtbank af te wachten.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van [bedrijf] over te gaan. Deze sluiting was volgens de rechtbank ook geschikt en noodzakelijk. Evenwel heeft de rechtbank geoordeeld dat de sluiting niet evenwichtig was, omdat de burgemeester ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat omzetverlies verdisconteerd was bij de vaststelling van het beleid. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de burgemeester de evenredigheid van het concrete geval moet beoordelen en zich niet kan beperken tot de vraag of omstandigheden al in een beleidsregel zijn verdisconteerd. Daarom heeft de rechtbank het besluit 25 september 2024 vernietigd. Evenwel heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester op de zitting in voldoende mate gemotiveerd waarom de financiële omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat de sluiting niet evenwichtig is. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat als de burgemeester tot feitelijke sluiting van [bedrijf] overgaat, hij opnieuw moet ingaan op de vraag waarom de doeleinden die de Opiumwet met sluiting beoogt te dienen, nog actueel zijn en het nieuwe besluit tot sluiting rechtvaardigen, gelet op de tijd die is verstreken sinds het besluit waarbij sluiting is opgedragen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar onder andere de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2756. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Besluit van 25 augustus 2025
4. Bij besluit van 25 augustus 2025 heeft de burgemeester besloten over te gaan tot feitelijke sluiting van [bedrijf] voor de duur van de resterende 84 dagen. Die sluiting zou ingaan op 4 september 2025 en eindigen op 27 november 2025. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De burgemeester heeft [bedrijf] echter niet feitelijk gesloten in afwachting van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] aan de Afdeling om dit besluit te schorsen.
Verzoek om voorlopige voorziening
5. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 25 augustus 2025 te schorsen, in afwachting van behandeling van het hoger beroep. Volgens [verzoeker] heeft sinds het besluit op bezwaar van 25 september 2024 op 31 oktober 2024 een controle plaatsgevonden waarbij geen afwijkingen zijn geconstateerd. Ook anderszins zijn er in de afgelopen vijftien maanden sinds het besluit van 1 juli 2024 geen overtredingen van de Opiumwet geconstateerd. De burgemeester heeft daarom nagelaten te motiveren waarom sluiting nog steeds gerechtvaardigd is, aldus [verzoeker].
Spoedeisend belang
6. Voordat de voorzieningenrechter aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening toekomt, moet hij eerst, zoals artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt, beoordelen of sprake is van onverwijlde spoed. Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753, is een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, als aannemelijk is dat verzoekers in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren. Daarvan kan sprake zijn als de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt als geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Daarom heeft de voorzieningenrechter bij brief van 18 september 2025 [verzoeker] verzocht nader te motiveren waarom onverwijlde spoed bestaat. 6.1. Bij brief van 30 september 2025 en op de zitting van 16 oktober 2025 heeft [verzoeker] toegelicht dat voor zijn bedrijfsvoering volledig afhankelijk is van de exploitatie van de coffeeshop. Sluiting heeft tot gevolg dat geen inkomsten worden vergaard, terwijl de kosten onverminderd doorlopen. Daarnaast heeft hij ook een openstaande schuld van ruim € 61.000,- bij de Belastingdienst. Tot slot heeft de burgemeester zijn exploitatievergunning gewijzigd, in die zin dat één van de voorwaarden is dat hij binnen twee maanden een openstaande schuld van ruim € 200.000,- moet afbetalen.
6.2. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de continuïteit van [bedrijf] in het geding is als het pand moet worden gesloten voor de duur van 84 dagen. De voorzieningenrechter is hierom van oordeel [verzoeker] gemotiveerd heeft dat onverwijlde spoed bestaat.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
7. De voorzieningenrechter zal de vraag of vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, beantwoorden aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel.
7.1. In de uitspraak van 8 december 2021 heeft de Afdeling overwogen dat tijdsverloop ertoe kan leiden dat sluiting van een pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, moet hij daarom opnieuw een beoordeling maken van de noodzaak van het alsnog sluiten als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting volgens het bestuursdwangbesluit in zou zijn gegaan. De burgemeester moet onderbouwen waarom op de sluitingsdatum naar zijn oordeel nog steeds gerechtvaardigd is dat de sluiting plaatsvindt en dat deze plaatsvindt voor de te bepalen sluitingsduur. De burgemeester moet daarbij ingaan op de vraag waarom de doeleinden die de Opiumwet met sluiting beoogt te dienen nog steeds een sluiting rechtvaardigen.
7.2. Na het besluit op bezwaar van 25 september 2024 heeft de burgemeester één controle uitgevoerd bij [bedrijf]. Die vond plaats op 31 oktober 2024. Daarbij zijn geen afwijkingen geconstateerd. Desgevraagd heeft de burgemeester ter zitting verklaard dat daarna geen controles meer hebben plaatsgevonden. Ook is niet gebleken van andere overlastmeldingen. Het is verder ook niet aannemelijk dat sinds de laatste vergunningverlening in 2015 al eerder overtredingen van de gedoogvoorwaarden of andere incidenten hebben plaatsgevonden in of nabij [bedrijf], anders dan de gestelde overtredingen van 16 november 2023 en 1 juni 2024. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rijst daarom twijfel of de burgemeester nog nader zal kunnen motiveren waarom, gelet op het tijdsverloop, sluiting van [bedrijf] op 25 september 2025 voor 84 dagen nog steeds noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Uit het besluit van 25 augustus 2025 blijkt naar voorlopig oordeel onvoldoende dat een sluiting van die duur nog nodig is om herhaling te voorkomen en/of een signaal af te geven dat de gedoogvoorwaarden voor coffeeshops strikt moeten worden nageleefd. De voorzieningenrechter acht de kans dat in de bodemprocedure dat besluit geen stand houdt groot. Daarom bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Conclusie
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen.
9. De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de burgemeester van Tiel van 25 augustus 2025, kenmerk: 1219640;
II. veroordeelt de burgemeester van Tiel tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de burgemeester van Tiel aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrag van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Drop
voorzieningenrechter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2025
1071