202302998/1/R1.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Steenderen, gemeente Bronckhorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2023 in zaak nr. 21/4164 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2021 heeft het college aan Dutch Dairy Genetics B.V. (hierna: DDG) een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het vergroten van een werktuigenberging en de aanleg van een sleufsilo op het perceel Kuilenburgerstraat 4 in Steenderen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 februari 2021 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering en het toevoegen van een voorschrift.
Bij uitspraak van 28 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 28 juli 2021 vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
DDG heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2025, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins, zijn verschenen. Voorts is ter zitting DDG, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. DDG heeft een agrarisch bedrijf op het perceel Kuilenburgerstraat 4. Het college heeft bij het besluit van 8 februari 2021 aan DDG een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het vergroten van een werktuigenberging en de aanleg van een sleufsilo op het perceel. [appellant] woont een aantal percelen verderop en is het niet eens met de vergunning. Bij uitspraak van 28 maart 2023 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 28 juli 2021 vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het heeft afgeweken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft desondanks aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, gelet op de motivering van het college ter zitting. [appellant] is het hier niet mee eens. Volgens [appellant] is de werktuigenberging in strijd met redelijke eisen van welstand en is de sleufsilo in strijd met de planregels.
3. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologische verwachting 3". De vergunning ziet, voor zover hier van belang, op de activiteiten bouwen van een bouwwerk, uitvoeren van een werk, en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De sleufsilo is buiten het bouwvlak voorzien en dat is in strijd met artikel 3.2.7 van de planregels. Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van de afwijkingsregels als neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo in samenhang met artikel 3.4.5 van de planregels verleend.
Hoger beroep
Welstand
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de werktuigenberging in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij voert daartoe aan dat de welstandscommissie slechts de tekeningen van de werktuigenberging heeft beoordeeld en niet de omgeving van het bouwwerk. Dit had volgens [appellant] wel gemoeten. De werktuigenberging is te grootschalig voor de omgeving. Verder voert [appellant] aan dat het welstandsadvies niet gemotiveerd is.
4.1. Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidde, voor zover hier van belang: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien: […] het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft […], zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand."
4.2. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Op 2 december 2020 is door het Gelders genootschap een positief welstandsadvies uitgebracht. Deze welstandscommissie heeft het advies gebaseerd op de Welstandsnota Bronckhorst. Het college heeft dit advies overgenomen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de werktuigenberging voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [appellant] heeft dit niet gedaan. [appellant] heeft namelijk geen tegenadvies overgelegd en hij heeft niet aangevoerd met welke criteria uit de Welstandsnota Bronckhorst de werktuigenberging in strijd zou zijn. Op de zitting is in dat verband ook de "criteriamatrix agrarisch buitengebied" uit deze Welstandsnota besproken. De werktuigenberging is in overeenstemming de criteria in de Welstandsnota en met het bestemmingsplan. In de enkele stelling dat de werktuigenberging te groot is voor de omgeving, ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er strijd is met redelijke eisen van welstand. Verder heeft het college herhaald dat de welstandscommissie de werktuigenberging in relatie tot de omgeving heeft beoordeeld. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college het welstandsadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog slaagt niet.
Afwijken van het bestemmingsplan
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] kan de sleufsilo binnen het bouwvlak worden aangelegd en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet mogelijk is. Verder voert [appellant] aan dat het oude beplantingsplan uit een voorgaande vergunning van 2 februari 2016 ruimer is dan het nieuwe beplantingsplan. Het college had het oude beplantingsplan daarom mee moeten wegen, hetgeen volgens hem ten onrechte niet is gebeurd.
5.1. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo luidde, voor zover hier van belang: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en: indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]: met toepassing van de in het bestemmingsplan […] opgenomen regels inzake afwijking."
Artikel 3.2.7, aanhef en onder a, van de planregels luidt, voor zover hier van belang: "Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak is uitsluitend toegestaan ten behoeve van: het agrarisch grondgebruik […] met dien verstande dat sleufsilo's […] niet zijn toegestaan."
Artikel 3.4.5, aanhef en onder a en e, luidde, voor zover hier van belang: "Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.7 onder a, teneinde buiten het bouwvlak een sleufsilo toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:
a. situering binnen het bouwvlak is redelijkerwijs niet mogelijk; […]
e. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen."
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de sleufsilo redelijkerwijs niet binnen het bouwvlak kan worden gesitueerd. Als de sleufsilo binnen het bouwvlak zou worden aangelegd, bestaat er geen manoeuvreerruimte meer op het terrein voor de landbouwvoertuigen en zijn de overige sleufsilo’s niet te bereiken. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat de andere sleufsilo’s op het perceel niet worden gebruikt, zodat er geen nieuwe sleufsilo nodig is. Het college en DDG hebben toegelicht dat dit onjuist is en dat alle sleufsilo’s zelfstandig nodig zijn voor de bedrijfsvoering. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan deze stelling van het college en DDG te twijfelen.
5.3. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de sleufsilo zorgvuldig landschappelijk wordt ingepast. Het college heeft het "Plan voor landschappelijke inpassing Kuilenburgerstraat 4 Steenderen", opgesteld door Natuurbank Overijssel (hierna: het inpassingsplan), bij de besluitvorming betrokken. In het inpassingsplan is het nieuwe beplantingsplan opgenomen. In het besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat het nieuwe beplantingsplan in de plaats treedt van het oude beplantingsplan uit de eerder verleende vergunning van 23 februari 2016. Dit betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het college het oude beplantingsplan bij de volledige heroverweging in bezwaar heeft betrokken. Dat volgens [appellant] het oude beplantingsplan verder strekt dan het nieuwe beplantingsplan, maakt niet dat het inpassingsplan onzorgvuldig is. Dat het oude beplantingsplan is vervangen kan weliswaar als nadelig worden ervaren door [appellant], maar dit staat los van de zorgvuldigheid van het inpassingsplan. Overigens is ter zitting gebleken dat inmiddels meer beplanting is aangebracht dan de nieuwe vergunning voorschrijft.
Ook verder is niet gebleken dat het beplantingsplan niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat volgens de gebruikelijke gang van zaken het inpassingsplan ook aan het "Landschapsontwikkelingsplan Bronckhorst, Lochem en Zutphen" wordt getoetst. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit niet is gebeurd of dat niet aan de uitgangspunten daarvan wordt voldaan.
5.4. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college van het bestemmingsplan af mocht wijken. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
672-1138