BRS.25.000664
Datum uitspraak: 20 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 mei 2025 in zaak nr. NL25.4912 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 15 mei 2025 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, bepaald dat de minister binnen acht weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt en binnen twintig weken als zij nader onderzoek aanbiedt en bepaald dat de minister een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juli 2025 heeft de minister de aanvraag van appellant ingewilligd.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op haar aanvraag van 13 juni 2023. Dat heeft de minister bij het besluit van 3 juli 2025 wel gedaan. Met het door de minister nemen van dit besluit heeft appellant het doel van deze procedure bereikt. Zij heeft geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep.
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Niettemin moet worden bezien of de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als zij aan appellant tegemoet is gekomen of als het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door haar toedoen is vervallen. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat, wanneer de minister hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dit besluit alsnog neemt, dit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (uitspraken van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, en 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4296, onder 5). Dat het hoger beroep gaat over de door de rechtbank vastgestelde maximale rechterlijke dwangsom, laat onverlet dat het belang van een uitspraak is komen te vervallen, doordat de minister een besluit heeft genomen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen. 4. De minister moet de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden (een punt voor het hogerberoepschrift). Het hoger beroep gaat uitsluitend over het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. De Afdeling past daarom wegingsfactor 0,5 toe.
Het besluit van 3 juli 2025
5. De minister is in het besluit van 3 juli 2025 geheel aan de aanvraag van appellant tegemoetgekomen. Appellant bestrijdt de inhoud van dit besluit niet. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege ontstaan, als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025
392