202400353/1/V2.
Datum uitspraak: 11 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 december 2023 in zaak nr. 22/6231 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2022, aangevuld bij besluit van 27 juli 2023, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij uitspraak van 15 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat in Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1943 en komt uit Afghanistan. Hij heeft verzocht om opheffing van het door de minister bij besluit van 21 november 2016 uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. De minister heeft dat verzoek afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daaraan ligt ten grondslag dat in rechte vaststaat dat op de vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, omdat hij in Afghanistan als officier voor de veiligheidsdienst KhAD/WAD heeft gewerkt van 1980 tot 1996.
2. De minister betoogt in zijn eerste en tweede grief terecht dat hij een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij namelijk niet alleen de ernst van de misdaden die de vreemdeling heeft gepleegd en het feit dat hij daarvoor geen besef en berouw heeft getoond bij de beoordeling betrokken. Hij heeft ook de persoonlijke en medische omstandigheden van de vreemdeling en zijn echtgenote meegewogen. Daarbij wijst de minister er ook terecht op dat de vreemdeling niet heeft weersproken dat de zorg die hij voor zijn echtgenote verleent, ook verleend kan worden door zijn in Nederland woonachtige zoon en dat Nederland een uitgebreid, regulier zorgnetwerk heeft. De grieven slagen.
3. De minister betoogt daarnaast in zijn derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan de op hem rustende verwijderplicht. Daarbij wijst hij er terecht op dat op de vreemdeling juist een vertrekplicht rust en die daar geen invulling aan heeft gegeven. Ook wijst de minister er terecht op dat de vreemdeling lange tijd niet uitzetbaar was doordat hij vele procedures heeft gevoerd en omdat gedwongen uitzetting naar Afghanistan sinds de machtsovername van het Taliban-regime niet mogelijk is. Verder wijst de minister erop dat regievoerders bij Dienst Terugkeer en Vertrek vertrekgesprekken met de vreemdeling hebben gevoerd, waarbij zij hebben geprobeerd hem te begeleiden om zelfstandig te vertrekken. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 december 2023 in zaak nr. 22/6231;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025
986