BRS.25.000842
Datum uitspraak: 17 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juli 2025 in zaak nr. NL25.27876 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat in Berkel en Rodenrijs, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft de Syrische nationaliteit. De minister heeft hem in bewaring gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de machtiging tot binnentreden op een later tijdstip is ondertekend dan het tijdstip waarop is binnengetreden in de kamer van appellant. Dit betekent dat op het moment van binnentreden geen sprake was van een geldige machtiging tot binnentreden. Dit is een gebrek. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat dit gebrek de daaropvolgende inbewaringstelling pas onrechtmatig maakt als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank heeft overwogen dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de minister uitvalt. Daarbij heeft zij betrokken dat het de bedoeling was om een machtiging tot binnentreden op te maken en dat deze uiteindelijk ook is afgegeven. Ook heeft appellant niet toegelicht hoe hij in zijn belangen is geschaad en is hij binnen twee weken na de inbewaringstelling overgedragen aan Bulgarije. Het gebrek in het voortraject maakt de bewaring in dit geval daarom niet onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Grief 2: de belangenafweging
3. In de tweede grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging in het voordeel van de minister heeft laten uitvallen. Volgens appellant had de rechtbank de belangen die de minister in de na de zitting verstuurde brief van 2 juli 2025 heeft gesteld, buiten beschouwing moeten laten, dan wel appellant in de gelegenheid moeten stellen om hierop te reageren. Omdat dat niet is gebeurd, is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Verder betoogt appellant dat het niet relevant is, en ook niet gecontroleerd kan worden, dat het wel de bedoeling was om een machtiging op te maken. Feit is dat er geen machtiging was ten tijde van het binnentreden. De verbalisanten hadden dat kunnen en moeten begrijpen. Gelet op de ernst van het gebrek had aan zijn belangen een zwaarder gewicht moeten worden toegekend, aldus appellant.
3.1. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Uit de zittingsaantekeningen volgt dat de minister tijdens de zitting heeft toegezegd dat zij de machtiging tot binnentreden na afloop van het onderzoek ter zitting in het dossier zou plaatsen, en dat de rechtbank daarna het onderzoek zou sluiten. Dit heeft de minister vervolgens ook gedaan, maar in de begeleidende brief van 2 juli 2025 heeft zij een nieuw standpunt ingenomen, namelijk dat de machtiging tot binnentreden op een later tijdstip is ondertekend dan dat is binnengetreden in de woning van betrokkene. De minister heeft de rechtbank vervolgens verzocht om een belangenafweging te maken, en zich op het standpunt gesteld dat de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen in dit geval niet opwegen tegen de met de bewaring gediende belangen. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om op dit nieuwe standpunt te reageren.
3.2. Appellant betoogt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de minister uitvalt. Dat het wel de bedoeling was om een machtiging op te stellen en dat deze uiteindelijk, na het binnentreden, ook is afgegeven, maakt anders dan de rechtbank heeft overwogen niet dat het belang van de minister in dit geval prevaleert. De schriftelijke machtiging bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden moet immers voorafgaand aan het binnentreden door het bevoegde orgaan zijn afgegeven. Dat appellant binnen twee weken na inbewaringstelling kon worden overgedragen aan Bulgarije maakt, gelet op de ernst van het gebrek, evenmin dat aan de met de bewaring gediende belangen een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
De grief slaagt.
4. Gelet op het voorgaande was de bewaring van aanvang af onrechtmatig. Wat appellant in grief 1 heeft aangevoerd over het binnentreden zelf, hoeft daarom niet te worden besproken.
Conclusie
5. Omdat de Afdeling tot het oordeel komt dat de maatregel vanaf het begin onrechtmatig is, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. Appellant heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juli 2025 in zaak nr. NL25.27876;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan appellant een vergoeding toe van € 1.400,00 over de periode van 19 juni 2025 tot en met 2 juli 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2025
846