202002711/2/R2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
2. Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk (hierna samen: de stichtingen),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Bladel,
4. [appellante sub 4] en anderen (hierna: de omwonenden), allen gevestigd of wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college van B en W),
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van GS)
verweerders.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1201 (hierna: de tussenuitspraak), heeft de Afdeling het college van B en W opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in de besluiten van 3 maart 2020 (omgevingsvergunning voor de windturbines) en 15 maart 2022 (wijzigingsbesluit omgevingsvergunning) te herstellen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college van B en W bij besluit van 10 juni 2025 bovengenoemde besluiten gewijzigd.
[appellant sub 1], de stichtingen, de omwonenden en Windpark Agro-Wind hebben een zienswijze ingediend tegen dit herstelbesluit.
Het college van B en W heeft een verweerschrift ingediend.
De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de minister de gelegenheid geboden om kenbaar te maken of hij op een zitting van de Afdeling wenst te worden gehoord. De minister heeft niet aangegeven dat hij van die mogelijkheid gebruik wenst te maken. Daarop heeft de Afdeling bepaald dat een tweede zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 maart 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De tussenuitspraak en het herstelbesluit
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak drie gebreken vastgesteld in de besluiten van 3 maart 2020 (omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e van de Wabo, voor de bouw, het afwijken van het bestemmingsplan en het oprichten, veranderen of in werking hebben van een windpark met elf windturbines) en 15 maart 2022 (wijziging van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een windpark met elf windturbines).
In de eerste plaats is onder 14.1 vastgesteld dat er in de omgevingsvergunning een voorschrift ontbreekt dat de gemaakte afspraken over de kwaliteitsverbetering borgt. In de tweede plaats is onder 21.2 vastgesteld dat de monitoring van het compensatieplan onvoldoende is verzekerd. In de derde plaats is onder 43.3 vastgesteld dat het college zich op een ander standpunt heeft gesteld dan in de besluiten van 3 maart 2020 en 15 maart 2022, door de Afdeling te verzoeken zelf voorziend een voorschrift toe te voegen over slagschaduw op slagschaduwgevoelige objecten. Gelet op de andere geconstateerde gebreken, zag de Afdeling geen aanleiding om het voorschrift zelf voorziend toe te voegen maar is het gebrek betrokken in de opdracht die de Afdeling het college van B en W heeft gegeven in de tussenuitspraak.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college van B en W opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de geconstateerde gebreken te herstellen.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 10 juni 2025 de besluiten van 3 maart 2020 en 15 maart 2022 gewijzigd. Het college heeft voorschriften toegevoegd over de monitoring van het compensatieplan en de borging van de kwaliteitsverbetering en voorschriften toegevoegd en gewijzigd over slagschaduw op slagschaduwgevoelige objecten.
De zienswijzen tegen het herstelbesluit
5. [appellant sub 1], de stichtingen, de omwonenden en Windpark Agro-Wind hebben naar aanleiding van het herstelbesluit een zienswijze ingediend. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden heeft de Afdeling in de tussenuitspraak ten onrechte geconcludeerd dat de besluiten niet zijn genomen in strijd met de gemeentelijke omgevingsvisie. Volgens de stichtingen is ook met het herstelbesluit de monitoring van het compensatieplan onvoldoende geborgd. Windpark Agro-Wind heeft aangegeven dat zij kan instemmen met het herstelbesluit, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
Het beroep van rechtswege
6. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
6.1. Het besluit van 10 juni 2025 is een besluit ter wijziging van de besluiten van 3 maart 2020 en 15 maart 2022 en maakt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, onderdeel uit van dit geding.
De zienswijzen van [appellant sub 1] en de omwonenden
7. [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de Afdeling moet terugkomen op het oordeel dat is gegeven in 28.5 in de tussenuitspraak. De Afdeling heeft in die rechtsoverwegingen ten onrechte geconcludeerd dat het nadere stuk van 24 april 2024, waarmee is toegelicht waarom er afgeweken kon worden van de gemeentelijke omgevingsvisie, ook is ingediend namens de raad. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden is de Afdeling ten onrechte tot die conclusie gekomen.
7.1. Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden zich keren tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
De zienswijze van de stichtingen
8. De stichtingen betogen dat voorschrift 2a te vrijblijvend is en niet garandeert dat de uitvoering van het compensatieplan op een deugdelijke, serieuze wijze wordt gemonitord, zoals is verplicht in artikel 3.21, eerste lid, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV). Volgens de stichtingen houdt monitoren meer in dan alleen een jaarlijks verslag over de uitvoering van het compensatieplan en de staat van instandhouding van de natuur. De stichtingen verwijzen in dit verband naar het document "Werkwijze monitoring en beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000" van BIJ12. In deel III van dit document staat op welke wijze monitoring moet gebeuren. Volgens de stichtingen zou deze werkwijze ook in het voorschrift opgenomen moeten worden.
8.1. Artikel 3.21 van de IOV luidt:
"1. Een bestemmingsplan kan een ontwikkeling binnen Natuur Netwerk Brabant mogelijk maken in het geval dat:
(…)
g. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
(…)"
Voorschrift 2a in het herstelbesluit luidt:
"Ter verzekering van de monitoring van de aanleg en instandhouding van de natuur conform het compensatieplan, zoals bedoeld onder 2, wordt na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning jaarlijks aan het einde van het kalenderjaar aan het college van burgemeester en wethouders een schriftelijk verslag uitgebracht door vergunninghouder over de uitvoering van het compensatieplan en de staat van instandhouding van de natuur. Dit verslag moet voldoende informatie bevatten voor het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of de natuur conform het compensatieplan is uitgevoerd en in stand wordt gehouden."
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling is voorschrift 2a toereikend om te voldoen aan de verplichting van artikel 3.21, eerste lid, onder g, van de IOV. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat uit dit artikel de verplichting volgt om in de omgevingsvergunning vast te leggen dat de uitvoering en monitoring van het compensatieplan moet gebeuren zoals staat omschreven in het document "Werkwijze monitoring en beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000".
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
9. Windpark Agro-Wind B.V. en de stichtingen hebben een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Op de zitting hebben [appellant sub 1] en de omwonenden hier ook om verzocht.
9.1. Voor een zaak die door de Afdeling zonder voorafgaande bezwaarfase in eerste en enige aanleg wordt behandeld, is het uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar uitspraak moet zijn gedaan. In een zaak waarbij besluiten gecoördineerd zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, begint de termijn te lopen op het moment dat de betrokkene beroep instelt tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De redelijke termijn is in deze procedure gestart op 16 respectievelijk 20 april 2020. Voor Windpark Agro-Wind Reusel B.V., die als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft deelgenomen aan deze procedure, is de termijn begonnen op 16 april 2020 omdat zij toen partij is geworden bij deze procedure.
9.2. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure meer dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden toegewezen.
9.3. In zaken waarin een tussenuitspraak is gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De redelijke behandelingsduur is niet overschreden als na instellen van het beroep een tussenuitspraak is gedaan binnen een termijn van twee jaar en de einduitspraak is gedaan binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft de redelijke behandelingsduur tot het doen van een tussenuitspraak met twee jaar en ruim elf maanden overschreden. Van deze overschrijding van de redelijke behandelingsduur wordt een periode van zes maanden toch aan het college van B en W toegerekend. De reden daarvoor is dat het college van B en W de Afdeling heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden omdat het college het besluit van 15 maart 2022 voorbereidde. Dit heeft geleid tot vertraging van de behandeling bij het beroep.
9.4. Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat [appellant sub 1], de stichtingen, de omwonenden en Windpark Agro-Wind B.V. ieder afzonderlijk recht hebben op een schadevergoeding van € 3.500,00. De Afdeling zal daarom het college van B en W en de Staat veroordelen tot betaling van deze schadevergoeding.
De Afdeling ziet echter in de omstandigheid dat de stichtingen en de omwonenden allebei in groepsverband als partij aan de procedure hebben deelgenomen, aanleiding dit bedrag voor hen te matigen in die zin dat het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal appellanten dat gezamenlijk procedeert, met dien verstande dat aan appellanten minimaal 25% van dat bedrag wordt toegekend (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1202). 9.5. De Afdeling zal het college van B en W en de Staat veroordelen tot betaling van onderstaande bedragen als vergoeding voor de door hen als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, met een totaal van € 24.500,00.
• € 3.500,00 aan [appellant sub 1], waarvan € 1.000,00 te betalen door het college van B en W en € 2.500,00 door de Staat;
• € 1.166,67 aan Stichting Brabantse Milieufederatie, waarvan € 333,33 te betalen door het college van B en W en € 833,34 door de Staat;
• € 1.166,67 aan Stichting Groen Kempenland, waarvan € 333,33 te betalen door het college van B en W en € 833,34 door de Staat;
• € 1.166,67 aan Stichting Milieu Werkgroep, waarvan € 333,33 te betalen door het college van B en W en € 833,34 door de Staat;
• € 875,00 aan [appellante sub 4], [partij A] en [partij B], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij C], [partij D] en [partij E], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij F], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij G], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij H], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij I] en [partij J], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij K], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij L], [partij M] en [partij N], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij O], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij P] en [partij Q], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij R] en [partij S], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij T], [partij U] en [partij V], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij W] en [partij X], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij Y] en [partij Z], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij AA] en [partij AB], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat;
• € 875,00 aan [partij AC] en [partij AD], waarvan € 250,00 te betalen door het college van B en W en € 625,00 door de Staat en
• € 3.500,00 aan Windpark Agro-Wind B.V., waarvan € 1.000,00 te betalen door het college van B en W en € 2.500,00 door de Staat.
Conclusie
10. Uit de hiervoor weergegeven bespreking van de zienswijzen volgt dat de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen en de omwonenden tegen het herstelbesluit ongegrond zijn en dat het college van B en W de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld in het herstelbesluit.
11. Uit de tussenuitspraak volgt dat de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen, [appellant sub 3] en de omwonenden tegen het besluiten van 3 maart 2020 gegrond zijn. De beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen en de omwonenden tegen het besluit van 15 maart 2022 zijn gegrond. Het beroep van rechtswege van [appellant sub 3] tegen het besluit van 15 maart 2022 is ongegrond. Die besluiten moeten dus worden vernietigd. Maar omdat het college van B en W de gebreken heeft hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven, voor zover die besluiten niet zijn gewijzigd met het herstelbesluit van 10 juni 2025. Dit betekent dat Windpark Agro-Wind ontwikkeld kan worden en in bedrijf kan zijn.
12. Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van de stichtingen tegen het besluit van het college van GS van 17 februari 2020, waarbij een ontheffing is verleend voor het overtreden van verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming als gevolg van de exploitatie van het te realiseren windpark met elf windturbines, ongegrond.
13. Het college van B en W moet de proceskosten van [appellant sub 1], de stichtingen, [appellant sub 3] en de omwonenden vergoeden.
14. De verzoeken om schadevergoeding van [appellant sub 1], de stichtingen, de omwonenden en Windpark Agro-Wind B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden toegewezen.
15. Het college van B en W en de Staat moeten de proceskosten vergoeden die [appellant sub 1], de stichtingen, de omwonenden en Windpark Agro-Wind B.V. hebben gemaakt in verband met de verzoeken om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 453,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 februari 2020 ongegrond;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenlanden, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellante sub 4] en anderen tegen de besluiten van 3 maart 2020 gegrond;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenlanden en [appellante sub 4] en anderen tegen de besluiten van 15 maart 2022 gegrond;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van 15 maart 2022 ongegrond
V. vernietigt de besluiten van 3 maart 2020 en 15 maart 2022;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, [appellante sub 4] en anderen tegen het besluit van 10 juni 2025 ongegrond;
VII. bepaalt dat de rechtgevolgen van de besluiten van 3 maart 2020 en 15 maart 2022 in stand blijven, voor zover deze niet zijn gewijzigd in het besluit van 10 juni 2025;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten
● bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● bij Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland tot een bedrag van € 3.220,79, waarvan € 3.174,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● bij [appellante sub 4] en anderen tot een bedrag van € 3.174,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van
● € 178,00 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 354,00 voor Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 178,00 voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 354,00 voor [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden om een vergoeding te betalen voor immateriële schade van
● € 1.000,00 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 1.000,00 voor Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 4.000,00 voor [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 1.000,00 voor Windpark Agro-Wind B.V.;
XI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om een vergoeding te betalen voor immateriële schade van
● € 2.500,00 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 2.500,00 voor Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 10.000,00 voor [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan,
● € 2.500,00 voor Windpark Agro-Wind B.V.;
XII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten
● € 226,75 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor [appellante sub 4] en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor Windpark Agro-Wind B.V., geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
XIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten
● € 226,75 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor [appellante sub 4] en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
● € 226,75 voor Windpark Agro-Wind B.V., geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
826-980