ECLI:NL:RVS:2025:4915

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202402056/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De appellant, geboren in 1949 en van Belarussische nationaliteit, heeft familie in Nederland, waaronder haar dochter, schoonzoon en twee kleinkinderen. De aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat de belangenafweging in het nadeel van de appellant uitviel, ondanks het bestaan van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat. In het hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet onterecht heeft gewogen dat haar gezin niet kan voorzien in de kosten van levensonderhoud.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft niet voldoende rekening gehouden met de inspanningen van de referent om in het levensonderhoud te voorzien, zoals het starten van een eenmanszaak en het overleggen van bewijsstukken. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en de minister van Asiel en Migratie opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

202402056/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 maart 2024 in zaak nr. NL23.16698 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Appellant is geboren op [geboortedatum] 1949 en heeft de Belarussische nationaliteit. Haar dochter (hierna: referent), schoonzoon en twee kleinkinderen, geboren op [geboortedatum] 2004 en [geboortedatum] 2007, verblijven in Nederland. De schoonzoon van appellant heeft de Jemenitische nationaliteit en is sinds 2015 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Referent en de twee kleinkinderen zijn in 2019 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Zij verbleven voorafgaand aan hun vertrek in Belarus. Het jongste kleinkind heeft sinds [datum] 2021 de Nederlandse nationaliteit. Appellant beoogt verblijf bij het gezin van referent en referent heeft een aanvraag ingediend om appellant een mvv te verlenen in verband met artikel 8 van het EVRM.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat er tussen appellant en de kleinkinderen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Volgens de minister valt de belangenafweging echter in het nadeel van appellant uit.
3.       Appellant klaagt in haar tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de minister niet ten onrechte in haar nadeel heeft gewogen dat referent en haar gezin volgens de minister niet kunnen voorzien in de kosten van hun levensonderhoud en de kosten die het verblijf van appellant in Nederland, vanwege haar leeftijd en lichamelijke klachten, met zich zou brengen. Appellant wijst er in dit verband op dat referent en haar gezin doen wat de minister redelijkerwijs van hen mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging.
3.1.    Dit betoog slaagt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 7.1, 7.2 en 8, volgt namelijk dat de minister van betrokkenen bij gezinshereniging niet het onmogelijke mag verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. De minister moet bij de beoordeling van de mate van financiële onafhankelijkheid rekening houden met het antwoord op de vraag in hoeverre een referent heeft gedaan wat de minister redelijkerwijs van hem mag verwachten om in de kosten van het levensonderhoud van zijn familie- en gezinsleden te voorzien. Voor het antwoord op die vraag komt betekenis toe aan de individuele situatie van de betrokken referent. De minister heeft terecht bij haar beoordeling betrokken dat referent en de schoonzoon een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet. Ten tijde van het beroep is referent echter een eenmanszaak begonnen als boekhouder. Zij heeft een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een overeenkomst met een opdrachtgever en twee facturen van haar eenmanszaak overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken ten onrechte niet betrokken bij haar oordeel. Hiermee heeft referent namelijk aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij in de bestuurlijke fase al had gesteld, inspanningen verricht om in het levensonderhoud van haar gezin en appellant te voorzien.
3.2.    Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de kleinkinderen met de arbeidsovereenkomsten voor hun bijbanen aannemelijk hebben gemaakt dat zij in ieder geval in de bestuurlijke fase inspanningen hebben verricht om een bijdrage te leveren aan het gezamenlijke inkomen van het gezin. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de schoonzoon van appellant door meermaals te solliciteren inspanningen verricht om samen met referent en de kleinkinderen te voorzien in het levensonderhoud van zijn gezin en appellant.
3.3.    De grief slaagt.
4.       Wat appellant verder aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 mei 2023 in stand heeft gelaten. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 maart 2024 in zaak nr. NL23.16698, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 mei 2023, V-[...] in stand heeft gelaten;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
574-1034