202505072/2/R4.
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb), hangende de hoger beroepen van:
1. Comfort Parcs Ochten B.V., gevestigd in Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
2. Comfort Parcs O.R. B.V., gevestigd in Ochten, gemeente Neder-Betuwe, en
3. Stichting VeePeBee, gevestigd in Utrecht,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 26 augustus 2025 in zaken nrs. 25/3479, 25/3482, 25/3530, 25/3499, 25/3493 en 25/3498 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2025 heeft het college aan Comfort Parcs Ochten B.V. een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 15 juli 2025 heeft het college het daartegen door Comfort Parcs Ochten B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij in totaal 18 besluiten heeft het college lasten onder dwangsom opgelegd aan Comfort Parcs O.R. B.V.
Bij besluit van 4 augustus 2025 heeft het college het daartegen door Comfort Parcs O.R. B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij in totaal negen besluiten heeft het college lasten onder dwangsom opgelegd aan Stichting VeePeBee.
Bij besluit van 4 augustus 2025 heeft het college het daartegen door Stichting VeePeBee gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2025 heeft de rechtbank de door Comfort Parcs Ochten B.V., Comfort Parcs O.R. B.V. en Stichting VeePeBee (hierna samen: verzoekers) tegen de besluiten van 15 juli 2025 en 4 augustus 2025 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben verzoekers hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Verzoekers en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op zitting behandeld op 1 oktober 2025, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof en mr. D.R. Kuijpers, advocaten in Amsterdam, vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.P. Bullens, advocaat in Nijmegen, en door R. Arens, W. Bodewes, J. Wientjes, S. Sidiq en A. Aldemir, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De lasten zijn opgelegd vanwege het gebruik van gebouwen op recreatiepark Rivierendal in Ochten voor het huisvesten van arbeidsmigranten en voor permanente bewoning. Niet in geschil is dat dit gebruik niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Witte vlekken", dat deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Neder-Betuwe, zodat sprake is van overtreding van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Ook is niet in geschil dat verzoekers als overtreder kunnen worden aangemerkt.
3. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt en beroep en hoger beroep ingesteld, omdat zij de opgelegde lasten onevenredig vinden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank echter terecht geoordeeld dat de opgelegde lasten niet onevenredig zijn. De voorzieningenrechter verwijst in zoverre allereerst naar de overwegingen 5 tot en met 8.2 van de rechtbankuitspraak, waarbij de voorzieningenrechter zich aansluit. In aanvulling daarop overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Voor een belangrijk deel komt het betoog van verzoekers erop neer dat zij ervan uit mochten gaan dat niet, althans niet op korte termijn, handhavend zou worden opgetreden tegen het gebruik van het recreatiepark voor het huisvesten van arbeidsmigranten en voor permanente bewoning, omdat dit gebruik al langer bestaat, eerder niet tot handhavend optreden heeft geleid en volgens verzoekers in het verleden zelfs actief is aangemoedigd door het college. Dit laatste is gemotiveerd bestreden door het college en verzoekers hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college zodanige uitlatingen zijn gedaan dat zij er ten tijde van het opleggen van de lasten gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat jegens hen niet handhavend zou worden opgetreden. Aan het feit dat eerder niet handhavend is opgetreden, konden zij dat vertrouwen evenmin ontlenen. Tenslotte is van belang dat sinds de vaststelling door het college op 26 augustus 2024 van nieuw handhavingsbeleid voor vakantieparken en het besluit van de raad van 26 september 2024 waarin de recreatieve bestemming van het park is bevestigd en middelen ter beschikking zijn gesteld om handhaving mogelijk te maken, inmiddels meer dan een jaar is verstreken.
4. Hoewel de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de Afdeling in de bodemzaak tot een vernietiging van de rechtbankuitspraak zal overgaan, ziet de voorzieningenrechter toch aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De begunstigingstermijn is voor alle opgelegde lasten verstreken op 7 oktober 2025. Zonder een voorlopige voorziening dreigt onmiddellijke verbeurte van dwangsommen. Dat acht de voorzieningenrechter, bij afweging van alle belangen, niet redelijk. De voorzieningenrechter zal de begunstigingstermijnen bij wijze van voorlopige voorziening verlengen tot 1 januari 2026, om verzoekers een kans te geven alsnog aan de lasten te voldoen zonder dat verbeurte van dwangsommen plaatsvindt. Anders dan verzoekers hebben verzocht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om hen nogmaals de oorspronkelijke begunstigingstermijn van zes maanden te geven. Het is hun eigen keuze geweest om die termijn ongebruikt te laten verstrijken.
Naar aanleiding van de stelling van verzoekers in een nader stuk dat er twee gevallen van permanente bewoning zijn waarbij onmiddellijke effectuering van de lasten tot een schrijnende situatie zou kunnen leiden, overweegt de voorzieningenrechter nog dat hij ervan uitgaat dat het college, zoals het op zitting heeft verklaard, in zoverre zo nodig maatwerk toepast bij de effectuering van de lasten.
5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Het college moet de proceskosten van verzoekers vergoeden. Bij de vaststelling van het te vergoeden bedrag zijn de drie verzoeken om een voorlopige voorziening beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de aan de opgelegde lasten verbonden begunstigingstermijnen met terugwerkende kracht worden verlengd tot 1 januari 2026;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe tot vergoeding van bij Comfort Parcs Ochten B.V., Comfort Parcs O.R. B.V. en Stichting VeePeBee in verband met de behandeling van de verzoeken opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 604,67 aan elk van hen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe aan elk van Comfort Parcs Ochten B.V., Comfort Parcs O.R. B.V. en Stichting VeePeBee het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 579,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Van Grinsven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025
462