202505145/2/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2025 in zaak nr. 25/1194 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2024 heeft het college het verzoek van [wederpartij] op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo) buiten behandeling gesteld wegens misbruik van recht.
Bij besluit van 22 januari 2025 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2025 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2025 vernietigd, het besluit van 4 oktober 2024 herroepen en bepaald dat het college binnen twaalf weken een nieuw besluit op het Woo-verzoek van [wederpartij] moet nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 oktober 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bagcivan, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] heeft het college verzocht om openbaarmaking van alle documenten die gaan over de wegwerkzaamheden aan de N211 in de periode van 1 januari 2015 tot en met 9 juli 2024. Het college heeft dit verzoek op grond van artikel 4.6 van de Woo buiten behandeling gesteld omdat sprake zou zijn van misbruik van recht. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard
2. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat het college onverwijld, nadat is gebleken dat sprake zou zijn van misbruik van recht, het verzoek buiten behandeling heeft gesteld. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom zeven tot tien dagen, na het bekend worden van het vermeende misbruik van recht, moest worden gewacht met het besluiten tot het buiten behandeling stellen van het Woo-verzoek. Om die reden kan het college [wederpartij] geen misbruik van recht tegenwerpen. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 22 januari 2025 vernietigd, het besluit van 4 oktober 2024 herroepen en bepaald dat het college binnen twaalf weken een nieuw besluit moet nemen op het verzoek van [wederpartij].
3. Het college heeft hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het nog geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank.
4. Het college heeft het standpunt ingenomen dat, als het een inhoudelijk besluit op het Woo-verzoek van [wederpartij] moet nemen, er onomkeerbare gevolgen ontstaan. Er moeten dan namelijk documenten openbaar worden gemaakt. Bovendien gaat het volgens het college in deze zaak om de vraag of het gehouden is een inhoudelijk besluit te nemen op het omvangrijke verzoek van [wederpartij] of dat het verzoek buiten behandeling kan worden gesteld wegens misbruik van recht. Als het wel een besluit moet nemen, komt aan beantwoording van die vraag geen belang meer toe, aldus het college.
5. [wederpartij] stelt dat het college misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopige voorziening te vragen. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover daar geen sprake van zou zijn, betoogt [wederpartij] dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Diverse rechtbanken hebben al geoordeeld dat hij met zijn regelmatige Woo-verzoeken geen misbruik van recht maakt. Ook in de uitspraak van 6 augustus 2025 heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van misbruik van recht. Het college is daarom gehouden een inhoudelijk besluit te nemen op zijn verzoek, aldus [wederpartij].
6. De voorzieningenrechter oordeelt dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college misbruik zou maken van de bevoegdheid om een voorlopige voorziening in te dienen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag of [wederpartij] misbruik van het recht maakt om een Woo-verzoek in te dienen en het college het verzoek daarom onverwijld buiten behandeling heeft kunnen laten een uitleg van artikel 4.6 Woo noodzakelijk maakt. Dit is een vraag die in de bodemprocedure moet worden beoordeeld. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter geen voorlopig oordeel geven en zal hij de betrokken belangen tegen elkaar afwegen.
6.1. Anders dan wanneer in een Woo-zaak de rechtbank een bestuursorgaan opdraagt om documenten openbaar te maken, gaat het in deze zaak om de vraag of het college gehouden is een inhoudelijk besluit te nemen op het omvangrijke Woo-verzoek van [wederpartij]. Afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zou betekenen dat het college gehouden is gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank en documenten openbaar moet maken, terwijl het zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] misbruik van recht maakt en het verzoek daarom op grond van artikel 4.6 van de Woo buiten behandeling mocht worden gesteld. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het belang van het college om geen uitvoering te hoeven geven aan de uitspraak van de rechtbank zwaarder weegt dan het belang van [wederpartij] bij een inhoudelijk besluit op zijn Woo-verzoek. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van de gevraagde documenten op korte termijn noodzakelijk is of daarbij op dit moment een bijzonder belang bestaat en dat [wederpartij] heeft volstaan met verwijzing naar het algemeen belang bij openbaarmaking van documenten. Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat het, mocht de Afdeling in de bodemprocedure het oordeel van de rechtbank bevestigen, binnen vier weken na die uitspraak een inhoudelijk besluit zal nemen. Daarop heeft de voorzieningenrechter medegedeeld dat hij zal bevorderen dat in het eerste kwartaal van 2026 de zaak inhoudelijk zal worden behandeld op een zitting, zodat de gewenste duidelijkheid kan worden verkregen over de uitleg van artikel 4.6 van de Woo.
7. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te schorsen, totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan. Dat betekent dat het college voorlopig geen inhoudelijk besluit hoeft te nemen op het verzoek van [wederpartij].
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst de uitspraak van rechtbank Den Haag van 6 augustus 2025 in zaak nr. 25/1194;
II. bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland geen nieuw besluit hoeft te nemen op het verzoek van [wederpartij], totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
1071