202404567/1/R2 en 202404567/2/R2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
Stichting Dassenwerkgroep Limburg en anderen, gevestigd in Simpelveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 6 juni 2024 in zaken nrs. 24/2853 en 24/2905 in het geding tussen:
de Dassenwerkgroep en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2023 heeft het college het verzoek van de Dassenwerkgroep en anderen om handhavend op te treden tegen de afbraak van het foerageergebied van de dassen op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) in het gebied Parc Zaarderheiken afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2024 heeft het college het door Dassenwerkgroep en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank het door de Dassenwerkgroep en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de Dassenwerkgroep en anderen hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Dassenwerkgroep en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 28 augustus 2025, waar de Dassenwerkgroep en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door Y.J.A. van Oers, L.A.J.A. Thijssen en mr. J.J. van Beek, zijn verschenen. Verder is op de zitting Stichting Heyerhoven, vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. Stichting Heyerhoven legt in Parc Zaarderheiken een golfbaan aan en ook nieuwe natuur. In het gebied zijn bewoonde dassenburchten aanwezig. Voor een deel van de werkzaamheden bij de aanleg heeft het college een ontheffing verleend, omdat de werkzaamheden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de das opzettelijk beschadigen of vernielen (artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb). Aan die ontheffing heeft het college voorschriften verbonden. De Dassenwerkgroep en anderen maken zich zorgen over de dassen in het gebied en stellen dat Stichting Heyerhoven de voorschriften van de ontheffing niet goed naleeft. Zij hebben daarom het college gevraagd om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft dat verzoek afgewezen, omdat het in verschillende controles niet heeft vastgesteld dat Stichting Heyerhoven de voorschriften van de ontheffing overtreedt.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college goed heeft gemotiveerd dat aan de voorschriften van de ontheffing wordt voldaan. De Dassenwerkgroep en anderen zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben ook gevraagd om de voorlopige voorziening te treffen dat geen verdere activiteiten in het gebied mogen plaatsvinden waardoor foerageergebied van de das verloren gaat.
2.2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om tegelijkertijd met de uitspraak op het verzoek ook uitspraak te doen op het hoger beroep. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat daarvoor ook overigens geen beletsel.
De voorschriften van de ontheffing staan centraal
3. In deze zaak is er voor werkzaamheden voor de aanleg van nieuwe natuur en de golfbaan een ontheffing voor een verbod uit de Wnb verleend. Dat betekent dat bij de vraag of er bij uitvoering van deze werkzaamheden een overtreding wordt begaan, niet meer wordt getoetst aan de verbodsbepaling in de Wnb, maar alleen aan de voorschriften van de ontheffing. De Dassenwerkgroep en anderen hebben verschillende gronden aangevoerd waarin zij betogen dat er andere of betere maatregelen moeten worden genomen dan in de ontheffing staan, omdat de dassen er in het gebied slechter voorstaan dan waarvan het college uitgaat. Deze betogen zijn voor een groot deel ook in de procedure tegen de ontheffing aangevoerd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1948, de beroepen tegen de ontheffing ongegrond verklaard. In deze procedure wordt daarom van de inmiddels in rechte vast staande ontheffing uitgegaan. De voorzieningenrechter bespreekt deze gronden niet en gaat alleen in op de gronden waarin wordt betoogd dat een voorschrift van de ontheffing niet wordt nageleefd. De voorzieningenrechter sluit aan bij het oordeel van de rechtbank
4. Op de gronden die de Dassenwerkgroep en anderen over naleving van de voorschriften hebben aangevoerd is de rechtbank gemotiveerd ingegaan. Het gaat daarbij in de kern om de vrees van de Dassenwerkgroep en anderen dat zij betwisten dat er blijvend minimaal 62 hectare aan foerageergebied aanwezig is, zoals staat in voorschrift 11 van de ontheffing. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 19-23 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Ecologisch Werkprotocol en Beheerparagraaf (voorschrift 6)
4.1. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat voorschrift 6 van de ontheffing is dat de maatregelen worden uitgevoerd zoals beschreven in het Dassenplan, het Ecologisch werkprotocol en de Beheerparagraaf. In het werkprotocol staat dat in het gebied de ingrepen moeten worden gezoneerd om ervoor te zorgen dat het aanbod aan voedsel in secundair foerageergebied voldoende blijft. Dit betekent dat niet in alle delen alle inrichtingswerkzaamheden tegelijk kunnen worden uitgevoerd. Daarvoor is het plangebied opgedeeld in een noordelijk deel en een zuidelijk deel. Vervolgens is in het werkprotocol nader toegelicht dat het noordelijke deel als eerste wordt ingericht met de beoogde natuurdoeltypen, waardoor het hele noordelijke deel een opwaardering krijgt als foerageergebied. Als in dit deel de begroeiing op gang gekomen is, dan kunnen de werkzaamheden in het voormalig agrarisch gebied in het zuidelijke deel worden uitgevoerd.
4.2. Op de zitting heeft het college toegelicht dat deze nadere omschrijving in het werkprotocol wat ongelukkig was, omdat in het noordelijk deel nog een pachtovereenkomst liep voor graslanden die werden begraasd door paarden. Daardoor kon niet op die plek worden begonnen met de werkzaamheden. Er is toen in overleg op een andere wijze gezoneerd gewerkt, waarbij is opgelet dat er steeds voldoende foerageergebied aanwezig was, zoals voorschrift 11 van de ontheffing ook vereist.
4.3. De voorzieningenrechter constateert dat de Dassenwerkgroep en anderen in zoverre terecht hebben aangevoerd dat de beschreven zonering in het werkprotocol niet op die wijze is uitgevoerd. Maar daarmee heeft het college zich nog steeds terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 6 van de ontheffing op dit punt niet is overtreden. De werkzaamheden zijn namelijk wel gezoneerd uitgevoerd en er is gezorgd dat het aanbod aan voedsel en het aanwezige foerageergebied steeds voldoende was. Daarmee is voldaan aan het kernpunt uit de paragraaf in het werkprotocol over zonering in tijd. Dat leidt de voorzieningenrechter af uit het feit dat dit voorop staat in de paragraaf en het feit dat het plangebied is opgedeeld in een noordelijk en zuidelijk deel uitsluitend is bedoeld om een nadere invulling te geven aan de gewenste zonering. Op de zitting heeft het college daarnaast toegelicht dat het college het werkprotocol ook op die manier interpreteert: de precieze volgorde is minder van belang, zolang er maar voldoende foerageergebied is waarin niet wordt gewerkt. Dat laatste is ook gebeurd. De Stichting Heyerhoven heeft namelijk steeds in overleg met het college de concrete zonering van de werkzaamheden gekozen. Er is daarom geen reden om te oordelen dat de maatregelen niet zijn uitgevoerd zoals beschreven in het ecologisch werkprotocol.
4.4. Ook het betoog dat te weinig aan beheer wordt gedaan van het gebied slaagt niet. Weliswaar heeft het college erkend dat het beheer op enkele punten kan worden kan worden geoptimaliseerd, zoals vaker maaien en diverser (met kruidenmengsel) inzaaien, maar dat betekent niet dat daarmee voorschrift 6 wordt overtreden. In de beheerparagraaf staan op dit punt namelijk geen harde eisen. Er wordt alleen naar gestreefd dat 50% of meer van het grasland niet hoger is dan 5 centimeter. Omdat uit de controles van het college blijkt dat er beheer wordt uitgevoerd en ook wordt gemaaid, is er geen aanleiding om te oordelen dat de maatregelen niet zijn uitgevoerd zoals beschreven in de beheerparagraaf.
Minimaal 62 hectare foerageergebied (voorschrift 11)
4.5. Verder heeft het college zich ook terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 11 van de ontheffing - binnen de bestemming Recreatie-Natuur-Golfbaan moet altijd minimaal 62 hectare beschikbaar blijven als foerageergebied van de das - niet is overtreden. Op moment van de controles was die 62 hectare namelijk steeds aanwezig. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding om in te gaan op de betogen over de kwaliteit van het foerageergebied, omdat de kwaliteit van het gebied zit in wat voor gebieden er moeten zijn en deze zijn al met de voorschriften van de ontheffing bepaald. Daarnaast hebben de Dassenwerkgroep en anderen aangeboden om het beeldmateriaal dat zij hebben gemaakt te delen met het college. Dat het college daarvan geen gebruik heeft gemaakt, betekent niet dat het eigen onderzoek dat het college heeft verricht, onzorgvuldig is geweest of dat een voorschrift is overtreden.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De voorzieningenrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Biggelaar
voorzieningenrechter
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2025