202406804/1/V1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 oktober 2024 in zaak nr. NL24.32773 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 15 oktober 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Pals, advocaat in Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 juni 2025 heeft de minister de aanvraag van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep naar de Afdeling doorgezonden.
Appellant heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op zijn aanvraag van 6 juli 2023. Dat heeft de minister met het besluit van 20 juni 2025 wel gedaan. Met het door de minister nemen van dit besluit heeft appellant het doel van deze procedure bereikt. Wat appellant aanvoert, schept geen belang voor het beoordelen van zijn hoger beroep. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125, en 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2829, prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie om te kunnen bepalen of de minister de beslistermijn, met respectievelijk WBV 2022/22 en WBV 2023/3, heeft mogen verlengen. Het Hof heeft in zijn arrest van 8 mei 2025, ECLI:EU:C:2025:326, antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling heeft gesteld over WBV 2022/22. De Afdeling moet hierover nog einduitspraak doen. Het Hof heeft echter nog geen antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling heeft gesteld in de verwijzingsuitspraak van 10 juli 2024. Nadat de Afdeling einduitspraak doet in de verwijzingszaak die gaat over WBV 2022/22 zal zij bezien of verdere aanhouding van zaken die vallen onder WBV 2023/3 nodig is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2219, onder 1 en 2). 3. Het voorgaande heeft geen invloed op de vraag of appellant zijn proceskosten vergoed moet krijgen. In dit geval heeft de minister bij het besluit van 20 juni 2025 de aanvraag van appellant om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft die aanvraag op 6 juli 2023 ingediend. Dit betekent dat de minister, ongeacht de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn, ook de beslistermijn van vijftien maanden heeft overschreden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen.
4. De minister moet de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden (een punt voor het hogerberoepschrift). Het hoger beroep gaat uitsluitend over het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag. De Afdeling past daarom wegingsfactor 0,5 toe.
Het besluit van 20 juni 2025
5. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2025. De rechtbank heeft dit beroep naar de Afdeling doorgezonden. Bij de Afdeling is echter, gelet op artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, al een beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 20 juni 2025.
6. De Afdeling ziet aanleiding om het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 20 juni 2025, krachtens artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, te verwijzen naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. De Afdeling acht het passend dat de rechtbank het beroep tegen het besluit toetst en dat tegen dat oordeel hoger beroep openstaat. De rechtbank is er namelijk op ingericht om in eerste aanleg asielbesluiten te toetsen en zitting te houden in dit soort zaken. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de in afdeling 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 neergelegde functie van de hogerberoepsrechter.
7. De Afdeling verwijst het beroep naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van 20 juni 2025, V-[...], naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
977