ECLI:NL:RVS:2025:4790

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
202400200/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 december 2023 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 29 november 2022 de aanvraag van betrokkene voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, omdat betrokkene niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling hiervan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkene uitviel. De minister stelde hoger beroep in, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeelde. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de toetsingsintensiteit van de belangenafweging. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400200/1/V1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2023 in zaak nr. NL23.13371 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op […]. De minister heeft zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen, omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en ook niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het vereiste om over zo’n mvv te beschikken. Volgens de minister heeft betrokkene wel privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, maar valt de belangenafweging in het nadeel van betrokkene uit.
1.1.    Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkene uitvalt.
Het hoger beroep
2.       De enige grief van de minister, over de toetsingsintensiteit waarmee de rechtbank de door de minister gemaakte belangenafweging heeft getoetst, slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkene uitvalt.
2.1.    De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de overweging dat de minister minder gewicht had moeten toekennen aan het economische belang van Nederland, het onrechtmatige verblijf van betrokkene en zijn banden met Marokko. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat betrokkene al zeer lange tijd in Nederland verblijft, hier een erkend werkzaam leven heeft gehad, als oudere man met medische en psychische problemen wordt opgevangen door zijn familie en nog maar beperkte banden heeft met Marokko. Dit getuigt echter niet van een enigszins terughoudende toetsing van het gewicht dat de minister aan de relevante belangen heeft gehecht en daarmee van de uitkomst van de belangenafweging. Het oordeel van de rechtbank is daarom niet in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 6 tot en met 6.2, over de toetsingsintensiteit van de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 25 april 2023. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.       Betrokkene heeft in beroep tevergeefs betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM in zijn nadeel uitvalt.
4.1.    De minister heeft aan betrokkene tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verblijf in Nederland onafgebroken is geweest en dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 27 december 2014. Daarnaast heeft de minister in de belangenafweging weliswaar het werkverleden van betrokkene in zijn voordeel meegewogen bij de beoordeling van zijn band met Nederland, maar tegengeworpen dat hij sinds 2009 niet meer werkt, naar verwachting een beroep zal doen op de Nederlandse algemene middelen en in Marokko recht behoudt op zijn AOW-uitkering. Verder heeft de minister in de belangenweging de zorgbehoefte van betrokkene meegewogen. Zij heeft er in dat verband echter ook op gewezen dat betrokkene in Marokko hulp kan vragen aan zijn kinderen, echtgenote, derden of professionele instanties en vanuit zijn omgeving in Nederland om in zijn zorgbehoefte te voorzien. Ook heeft de minister de afhankelijkheidsrelatie tussen betrokkene en zijn in Nederland wonende familieleden meegewogen en er daarbij op gewezen dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Daarmee heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkene uitvalt.
5.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2023 in zaak nr. NL23.13371;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
941-1151