202305916/1/R2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Valkenswaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2023 in zaak nr. 21/2515 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een legaliserende omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een gaashekwerk op het perceel [locatie 1] in Valkenswaard (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 december 2020 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 augustus 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol en L. de Brouwer, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.P. Looijmans, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. Deze zaak gaat over een door het college geweigerde omgevingsvergunning voor het in 2014 geplaatste gaashekwerk op het perceel. Het hekwerk dient als erfafscheiding en staat aan beide zijden van het perceel op de erfgrenzen met [locatie 2] en [locatie 3]. Het hekwerk met een hoogte van 1,80 m is deels gesitueerd voor de voorgevel van de woning.
Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het hekwerk in strijd is met de bestemming "Tuin", die op de gronden rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Warande". Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in afwijking van het bestemmingsplan de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens het college wordt niet voldaan aan de "Beleidsregel planologische afwijkingsmogelijkheden (kruimelgevallen), 3e herziening" van 2019" (hierna: de beleidsregel), die het heeft vastgesteld voor gebruikmaking van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo opgenomen bevoegdheid. Plaatsing van het hekwerk leidt namelijk tot een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld. Hoge erfafscheidingen in de voortuin geven volgens het college een onaantrekkelijk beeld en worden daarom beleidsmatig geweerd. Het college wil geen ongewenst precedent scheppen.
3. De Afdeling stelt voorop dat deze procedure gaat over de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het hekwerk. Wat [appellant] heeft aangevoerd over de wijze waarop het college het door een derde ingediende handhavingsverzoek van 28 juli 2020 heeft behandeld, laat de Afdeling daarom buiten beschouwing.
De bezwaarschriftencommissie
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in het besluit op bezwaar ten onrechte op het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften heeft gebaseerd. [appellant] heeft hierover, kort weergegeven, aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is. Verder is het advies van de bezwaarschriftencommissie volgens [appellant] niet volledig. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen verslag van de hoorzitting met het advies is meegestuurd. Verder is in het later opgestelde verslag van de hoorzitting geen melding gemaakt van het pleidooi van de door hem naar de hoorzitting meegebrachte deskundige over het hekwerk, waarin deze aangeeft dat het hekwerk wel degelijk in het straatbeeld past. Ook blijkt uit het verslag en het advies dat de commissie het op 24 juni 2021 ingediende aanvullend bezwaarschrift niet in de beoordeling van het besluit heeft meegenomen, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarschriftencommissie voldoet aan de eisen die de Awb aan een adviescommissie stelt en dat het aangevoerde over de volledigheid, datering en herkenbaarheid van het advies niet maakt dat het college niet mocht afgaan op dit advies. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gronden die gaan over de samenstelling van en de advisering door de bezwaarschriftencommissie.
De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de bezwaarschriftencommissie. In artikel 7:13, eerste lid, van de Awb en artikel 4 van de Verordening commissie bezwaarschriften gemeente Cranendonck, Heeze-Leende, Valkenswaard en de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten is bepaald dat een adviescommissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden. Op grond van deze bepalingen moeten zowel de voorzitter als de leden van de bezwaarschriftencommissie geen deel uitmaken van of werken onder de verantwoordelijkheid van een van deze gemeenten. Aan die eis is voldaan. Dat de secretaris van de bezwaarschriftencommissie werkzaam is bij de gemeente Valkenswaard is verder niet in strijd met de Awb of de Verordening en geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de commissie niet onafhankelijk is.
[appellant] betoogt evenwel terecht dat de artikelen 7:7 en 7:13, zesde lid, van de Awb voorschrijven dat een verslag van de hoorzitting wordt gemaakt en dat dat niet is gedaan. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat [appellant] door het gebrek is benadeeld. Het verslag van de hoorzitting is na het besluit op bezwaar alsnog opgesteld en op 18 november 2021 aan [appellant] verstrekt. In de beroepsprocedure heeft [appellant] het verslag overgelegd en er op gewezen dat het pleidooi van de deskundige R. Verhagen hierin ontbreekt en het aanvullende bezwaarschrift van 24 juni 2021 ook niet wordt vermeld. [appellant] heeft in beroep de aanvulling van 24 juni 2021 en een schriftelijke uiteenzetting van wat de deskundige op de hoorzitting heeft betoogd overgelegd. De rechtbank heeft dat dus in de beoordeling betrokken. Voor het oordeel dat het college bij de heroverweging van het primaire besluit geen rekening heeft gehouden met de inbreng van de deskundige en het aanvullende bezwaar heeft de rechtbank terecht geen grond gezien, omdat in het advies inhoudelijk is ingegaan op het stedenbouwkundig straatbeeld en de overige bezwaargronden.
Het betoog slaagt niet.
De beslistermijn en het verzoek om aanvullende gegevens.
5. [appellant] heeft het betoog over verlenging van de beslistermijn op de zitting ingetrokken.
6. [appellant] handhaaft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanvullende gegevens heeft verzocht die niet nodig zijn om op de aanvraag te beslissen. Volgens [appellant] beschikte het college over alle benodigde informatie om op de aanvraag te kunnen beslissen. Het college had de beslistermijn dan ook niet mogen opschorten in afwachting van de gevraagde aanvullend stukken.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: het Mor) voorschrijft dat de aanvrager inzicht verschaft over het beoogde en huidige gebruik van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom van [appellant] kunnen verlangen om nadere stukken te overleggen. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar anders over te oordelen. De bij brief van 15 september 2020 gevraagde gegevens zijn gegevens die op grond van het Mor gevraagd kunnen worden. Niet gebleken is dat het college al beschikte over de gevraagde informatie. Anders dan [appellant] stelt, bevat het controlerapport van 31 augustus 2020 niet alle gevraagde informatie. Zo bevat dat rapport bijvoorbeeld geen situatietekening op schaal met maatvoering of een aanzicht van het hekwerk op schaal met maatvoering. Het betoog slaagt niet.
Heeft het college de gevraagde vergunning redelijkerwijs kunnen weigeren?
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning redelijkerwijs niet heeft kunnen weigeren. Het gaat volgens hem slechts om een klein gaashekwerk waarvan niemand overlast ondervindt. Volgens [appellant] voldoet het hekwerk aan de afwegingscriteria in de beleidsregel, omdat het stedenbouwkundig straatbeeld hierdoor niet wordt aangetast. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de inbreng van de door hem ingeschakelde deskundige en het advies van de welstandscommissie van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant van 20 oktober 2020 over het bouwplan op [locatie 2]. Verder betwist [appellant] het standpunt van het college dat vergunningverlening een ongewenste precedentwerking zou hebben. Volgens [appellant] zijn er in Valkenswaard al veel bouwwerken waarvoor het college een omgevingsvergunning heeft verleend, ondanks dat hierdoor het straatbeeld wordt aangetast. [appellant] doet in het verlengde hiervan een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dit verband verschillende voorbeelden genoemd van adressen waar volgens hem erfafscheidingen in strijd met het bestemmingsplan voor de voorgevel zijn geplaatst en waarvoor het college wel een omgevingsvergunning heeft verleend. [appellant] heeft verder aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant] heeft hierover gesteld dat hij voorafgaand aan de plaatsing van het hek contact heeft opgenomen met een beleidsmedewerker van de afdeling Ruimtelijke Ordening die hem mededeelde dat een hekwerk tot een hoogte van 2 m vergunningvrij is. Om die reden heeft [appellant] destijds in overleg met de toenmalige buurvrouw het hekwerk geplaatst. Later heeft een andere medewerker van de gemeente hem medegedeeld dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen het hek.
7.1. De rechtbank is van oordeel dat het college zijn standpunt dat het hekwerk het stedenbouwkundig straatbeeld aantast en daarom niet voldoet aan de criteria van de beleidsregel voldoende heeft onderbouwd en dat dit niet onnavolgbaar is, mede omdat volgens de beleidsregel terughoudendheid geldt voor wat betreft bouwen voor de voorgevelrooilijn. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de in dit verband aangevoerde beroepsgrond van [appellant]. De Afdeling kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en in de onder 6.3 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling verwijst daar kortheidshalve naar.
7.2. Voor zover [appellant] met het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft bedoeld te betogen dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen handhaving, heeft de rechtbank deze grond terecht buiten beschouwing gelaten in deze procedure die gaat over de gevraagde omgevingsvergunning en niet over handhaving.
Voor zover [appellant] hiermee heeft bedoeld te betogen dat het college hem alsnog een omgevingsvergunning moet verlenen, slaagt dit ook niet. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Niet gebleken is dat de desbetreffende medewerker op de hoogte was van het specifieke bouwplan. Aangezien tijdens het gesprek in ieder geval niet aan de orde is gekomen dat het gaat om een hek van ongeveer 8 m voor de voorgevel van de woning, zoals [appellant] op de zitting van de Afdeling heeft verklaard, kon [appellant] aan de gestelde mededeling, wat daarvan ook zij, niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het hekwerk, zoals dat is geplaatst, vergunningvrij is.
7.3. De Afdeling kan zich verder vinden in het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat er in de genoemde voorbeelden ofwel geen omgevingsvergunning is verleend ofwel sprake is van een anderszins niet vergelijkbare situatie. De Afdeling heeft de door [appellant] genoemde gevallen op de zitting besproken en onderschrijft de onder 7.3 tot en met 7.5 van de rechtbankuitspraak opgenomen gemotiveerde bespreking van de genoemde voorbeelden grotendeels. De Afdeling voegt hieraan toe dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat er voor het hekwerk op het adres [locatie 4] geen omgevingsvergunning is verleend. Maar aangezien het college deze omgevingsvergunning in 1977 onder de werking van een ander bestemmingsplan heeft verleend, is dit niettemin geen vergelijkbaar geval.
In hoger beroep heeft [appellant] gewezen op het hekwerk op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Ook dit hekwerk is op de zitting aan de hand van een foto besproken. De Afdeling stelt vast dat de situatie niet vergelijkbaar is, alleen al omdat het hek een andere opstelling heeft. Het hek staat namelijk achter en in lijn met de voorgevel van het hoofdgebouw en niet haaks op en voor de voorgevel.
Voor zover [appellant] in hoger beroep kort voor de zitting nog andere voorbeelden van hekwerken heeft genoemd, overweegt de Afdeling dat ook dit geen vergelijkbare gevallen zijn. Uit de toelichting in bijlage 40 van het hogerberoepschrift volgt dat het college voor die hekwerken geen omgevingsvergunning heeft verleend.
Het betoog slaagt niet.
Niet besproken gronden
8. Voor zover [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd dat de rechtbank op een aantal belangrijke punten van zijn beroep niet is ingegaan overweegt de Afdeling dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak. Dat de rechtbank niet nadrukkelijk is ingegaan op alle door [appellant] in beroep naar voren gebrachte argumenten, betekent niet dat de rechtbank deze argumenten niet bij de beoordeling heeft betrokken. De Afdeling ziet in de volgens [appellant] ten onrechte onbesproken punten geen aanknopingspunten dat die tot een ander oordeel van de rechtbank zouden hebben moeten leiden.
Conclusie
9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025
604