ECLI:NL:RVS:2025:4624
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 mei 2025, waarin het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf gegrond werd verklaard. De rechtbank had de minister van Asiel en Migratie opgedragen om voor 30 augustus 2026 alsnog een besluit bekend te maken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, was het niet eens met deze termijn en heeft hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 30 september 2025 geoordeeld dat de opgelegde beslistermijn van 90 dagen in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 30 augustus 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak, variërend van vier weken tot twintig weken, afhankelijk van de gelegenheid tot herstel van verzuimen en nader onderzoek.
Daarnaast heeft de Afdeling de minister van Asiel en Migratie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan, tot een bedrag van € 907,00, en het griffierecht van € 289,00. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 september 2025.