202306016/1/R1.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Vught,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2023 in zaak nr. 22/5893 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2022 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd voor het recreatief verhuren van de woning op het perceel […] aan [locatie] in Kortgene (hierna: de woning) en het voor recreatieve verhuur aanbieden van de woning op sociale media.
Bij besluit van 9 november 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van het besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door jhr. mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat in Den Haag, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Dingemanse, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 10 mei 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] was tot 27 september 2024 mede-eigenaar van de woning. Dit is een vrijstaande woning. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Bungalowparken Kortgene" en het perceel heeft de bestemming "Wonen-Vrijstaande Landhuizen". Niet in geschil is dat [appellant] de woning destijds via websites verhuurde, waardoor steeds andere mensen de woning gebruikten voor kortstondig recreatief verblijf. Partijen noemen dit het recreatief verhuren van de woning. Volgens het college staat het bestemmingsplan op het perceel uitsluitend recreatief gebruik toe in de vorm van duurzame huisvesting, gericht op ontspanning en vrijetijdsbesteding. Daarvan is geen sprake bij steeds wisselende gebruikers die de woning slechts kortdurend gebruiken en daarom is het gebruik van de woning in strijd met de bestemming, aldus het college. Daarom heeft het college het besluit van 10 mei 2022 genomen. Het college heeft dit besluit in stand gelaten bij het besluit op het bezwaar van 9 november 2022. Het college heeft de last gewijzigd in die zin dat [appellant] de recreatieve verhuur van de woning dient te beëindigen en beëindigd dient te houden. De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen.
Heeft een overtreding zich voorgedaan?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het kortstondige recreatieve gebruik van de woning door steeds andere mensen in strijd is met de bestemmingsomschrijving van artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planregels. Hij voert aan dat de woning voldoet aan de definitie van ‘recreatiewoning’ in artikel 1.42 van de planregels. Uit die definitie blijkt dat in een recreatiewoning verblijf gedurende een gedeelte van het jaar is toegestaan. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat ‘wonen’ een zekere mate van duurzaamheid vereist. Verder wijst hij erop dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2022, ECLI:NL:RVS:2021:833 ‘recreatief wonen’ hetzelfde betekent als ‘recreatiewoning’. Bovendien volgt uit de plantoelichting bij artikel 9 van de planregels dat binnen de bestemming "Wonen" vrijstaande recreatiewoningen zijn toegestaan en dat verhuur van een recreatiewoning niet via bedrijfsmatige exploitatie hoeft plaats te vinden. Die toelichting geldt volgens [appellant] ook voor de bestemming "Wonen - Vrijstaande Landhuizen". 3.1. Artikel 12.1 van de planregels luidt:
"De voor Wonen - Vrijstaande Landhuizen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. permanent en recreatief wonen;
[…]."
3.2. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip ‘recreatief wonen’. Het college is er terecht van uitgegaan dat de bestemming wat betreft recreatief wonen een combinatie van recreatie- en woongebruik toestaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij het gebruik van de woning als tweede woning. Bij het kortstondige recreatieve gebruik van de woning door steeds wisselende gebruikers is weliswaar sprake van recreatiegebruik, maar niet van woongebruik. Daarom is dat gebruik in strijd met de bestemming.
Wat [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat een overtreding zich niet heeft voorgedaan. Dat de woning zou voldoen aan de definitie van ‘recreatiewoning’ is niet van belang. Het begrip ‘recreatiewoning’ komt namelijk niet voor in artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planregels. De uitspraak van de Afdeling van 21 april 2022, ECLI:NL:RVS:2021:833, is voor de uitleg van ‘recreatief wonen' niet relevant. In die uitspraak concludeerde de Afdeling dat de planwetgever in het desbetreffende plan geen duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen wonen en recreatief verblijf en daarmee verschillende gebruiksmogelijkheden onder de bestemming "Wonen" heeft willen brengen. In de doeleindenomschrijving van die bestemming kwam het begrip ‘wonen’, anders dan in het voorliggende geval, niet voor. Verder gaat artikel 9 over een andere bestemming, namelijk de bestemming "Wonen". De toelichting bij dat artikel geldt dus niet voor de als "Wonen - Vrijstaande Landhuizen" bestemde gronden en alleen al daarom komt aan die toelichting geen betekenis toe. Tot slot is de op de zitting gestelde omstandigheid dat in andere gemeentelijke bestemmingsplannen onder de bestemming ‘Recreatief wonen’ short-stayverblijf zou zijn toegestaan, niet van betekenis, alleen al omdat die bestemmingsplannen niet van toepassing zijn op het perceel waar de woning op staat.
Het college heeft dan ook terecht aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op
163-1126