202204363/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 juni 2022 in zaak nr. 22/661 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 32.323,78, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten.
Bij besluit van 11 februari 2022 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2025, waar het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door R.P.M. Krijns, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] was eigenaar van de woning aan de [locatie] te Groningen.
2. In 2014 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM).
3. Op 20 oktober 2014 heeft Arcadis in opdracht van de NAM een taxatierapport bevingsschade uitgebracht. Hierin is vermeld dat geen van de waargenomen schades zelfstandig in verband kan worden gebracht met aardbevingen.
4. Op 31 januari 2018 is [appellant] akkoord gegaan met het aanbod van 16 juni 2017 van de NAM om ter finale kwijting voor alle vermelde schades in het taxatierapport een voucher van € 1.500,- te accepteren. Daarmee had [appellant] 12 maanden de tijd om de schade tot dat bedrag te laten herstellen.
5. Op 23 juli 2020 heeft [appellant] een aanvraag tot vergoeding van schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten ingediend bij het Instituut.
6. Het Instituut heeft aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 32.323,78, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten. Het Instituut heeft geen schadevergoeding toegekend voor de schades 1 t/m 3 (scheuren in het metselwerk van een buitenmuur van de woning) die identiek zijn aan eerder door de NAM beoordeelde schades.
7. In hoger beroep is in geschil of het Instituut terecht stelt dat het niet bevoegd is om de schades 1 t/m 3 te beoordelen, omdat deze schades identiek zijn aan de eerder door de NAM beoordeelde schades. Ook is in geschil of het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule.
Beoordelingskader
8. Artikel 2, vierde lid en onder a van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) luidt als volgt:
Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:
a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding - of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;
(…)
Artikel 2, vijfde lid:
Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.
De uitspraak van de rechtbank
9. De rechtbank is van oordeel dat het Instituut onbevoegd is de aanvraag van [appellant] te behandelen voor zover deze ziet op de schades 1 t/m 3, die eerder door de NAM zijn beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat uit het adviesrapport van 12 januari 2021, opgesteld door A. Muller, deskundige bij het bedrijf CED en een nader advies van 10 juni 2022, opgesteld door R.P.M. Krijns, deskundige bij het schade-expertisebureau NIVRE C&P, volgt dat de schades identiek zijn aan eerder door de NAM behandelde schades, zoals beschreven in het rapport van Arcadis van 10 oktober 2014, en dat de schades niet zijn verergerd.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van de TwG.
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid van het Instituut en identieke schades
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut niet bevoegd is te oordelen over de schades 1 t/m 3, omdat het om identieke schades gaat. Uit foto’s, afkomstig uit de adviesrapporten die in opdracht van het Instituut zijn opgesteld, blijkt volgens hem onomstotelijk dat de schades 1 t/m 3 zijn verergerd door recente bevingen en dus niet identiek zijn aan de eerder door de NAM behandelde schades.
12. Het Instituut is op grond van artikel 2, vierde lid en onder a, van de TwG niet bevoegd de eerder door de NAM beoordeelde identieke schades te behandelen, maar kan schades, die eerder door de NAM zijn beoordeeld, wel beoordelen voor zover deze zijn verergerd.
13. De Afdeling stelt vast dat de gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd een herhaling zijn van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van deze gronden onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de door het Instituut gegeven motivering dat de schades identiek zijn aan de door NAM behandelde schades en niet zijn verergerd, juist is.
14. [appellant] heeft in hoger beroep geen reactie gegeven op het adviesrapport van 10 juni 2022, waarin nogmaals is geconcludeerd dat het om identieke schades gaat, die niet zijn verergerd. Daarbij komt dat Krijns op de zitting desgevraagd heeft toegelicht dat, anders dan [appellant] betoogt, schade 1 in 2014 al zichtbaar was. Op andere foto’s dan waarop [appellant] heeft gewezen, is te zien dat de scheur om de hoek door naar beneden doorliep tot aan het maaiveld. Er is geen toename in de scheurwijdte zichtbaar. Zelfs als de door [appellant] gestelde verbreding van de scheur met 1,5 mm zich wel heeft voorgedaan, dan leidt dit niet tot een toename in de herstelkosten en is de schade niet verergerd. De conclusie is dat [appellant] ook in hoger beroep de motivering van het Instituut niet heeft ontkracht.
15. Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
16. Over het betoog van [appellant] dat het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van de TwG, en de schades 1 t/m 3 in behandeling had moeten nemen, oordeelt de Afdeling als volgt.
17. Het Instituut kan toepassing aan de hardheidsclausule geven in bijzondere situaties waarbij toepassing van artikel 2, vierde lid, van de TwG onbillijk uitpakt.
18. [appellant] betoogt dat hij geen aanbod van de NAM tot finale kwijting heeft geaccepteerd, omdat hij het aanbod van 16 juni 2017 buiten de termijn heeft geaccepteerd. Ook betoogt hij dat hij geen voucher heeft ontvangen, waarmee hij de schades tot een bedrag van € 1.500,- kon laten repareren. Volgens hem ging het ook niet om een tegemoetkoming in de schade, maar om een vergoeding van kosten voor thuisblijven en gederfde inkomsten.
19. Dit betoog treft geen doel en leidt niet tot het oordeel dat het Instituut toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Voorop staat dat het accepteren van een aanbod ter finale kwijting van schades niet bepalend is voor de vraag of een situatie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de TwG zich voordoet. Daarbij gaat het om de vraag of de schade voor 31 maart 2017 aan de CVW/de NAM is gemeld. [appellant] heeft de schade in 2014 aan de NAM gemeld. Daarbij komt dat uit het aanbod van de NAM van 16 juni 2017 volgt dat dit aanbod zag op een tegemoetkoming in de schades die in het rapport van Arcadis zijn beoordeeld en afgewezen en niet, zoals [appellant] stelt, op een vergoeding voor thuisblijven en gederfde inkomsten. Dat [appellant] dit aanbod buiten de gestelde termijn heeft geaccepteerd, staat er niet aan in de weg dat de NAM een te laat opgestuurd formulier alsnog in behandeling kan nemen en het aanbod als geaccepteerd mag beschouwen, wat hier ook is gebeurd. Op de zitting heeft het Instituut toegelicht dat de NAM in het kader van afhandeling van schades niet strikt met termijnen omging. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat [appellant] geen voucher heeft ontvangen.
20. Ook het betoog van [appellant] dat het hem aan financiële middelen ontbrak om na het rapport van Arcadis een tegenadvies op te laten stellen, is geen bijzondere omstandigheid die leidt tot het oordeel dat het Instituut in afwijking van de hiervoor uiteengezette bevoegdheidsverdeling de aanvraag om vergoeding van schade in behandeling had moeten nemen. Het Protocol schadeafhandeling van de NAM voorzag in de mogelijkheid om een contra-expertise te laten verrichten en de kosten daarvan door de NAM te laten vergoeden. Bij die stand van zaken had [appellant] zijn stelling nader moeten toelichten.
21. Het betoog van [appellant] dat het een onbillijkheid van overwegende aard is dat de schades door de NAM waren afgewezen, terwijl andere schades door het Instituut met toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW zijn toegewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de NAM bij de beoordeling van de schade in 2014 nog geen toepassing hoefde te geven aan het wettelijke bewijsvermoeden, is geen omstandigheid waarin [appellant] in het bijzonder wordt getroffen. Dat gold voor iedereen die vóór 1 januari 2017 een schadeclaim bij de NAM had ingediend. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1019, onder 31. 22. Ook het betoog van [appellant] dat zijn woning fors in waarde is gedaald als gevolg van aardbevingsschade, is geen bijzondere omstandigheid. Voor vergoeding van schade door waardedaling in het aardbevingsgebied bestaat een aparte regeling. Daarbij komt, zoals het Instituut op de zitting heeft toegelicht, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat schades 1 t/m 3 tot de door [appellant] gestelde waardedaling hebben geleid.
23. De Afdeling stelt tot slot vast dat het in dit geval niet gaat om uitzonderlijk grote schades en dat door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat deze schades zijn verergerd door mijnbouwactiviteiten. In deze procedure gaat het alleen om de schades 1 t/m 3 en niet om de wel door het Instituut beoordeelde schades, waarvoor een schadevergoeding is toegekend. Het procesverloop is evenmin buitengewoon geweest (vergelijk Kamerstukken II, 2019-2020, 35 250, nr. 8, p. 26-27). Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232 onder 47. 24. De slotsom is dat het Instituut in het geval van [appellant] geen uitzondering heeft hoeven maken en zich terecht niet bevoegd heeft geacht de schades 1 t/m 3 te beoordelen, omdat de NAM eerder over deze schades heeft geoordeeld en deze ook niet zijn verergerd
25. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
26. Het hoger beroep in ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
27. Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
299-1120