202502903/1/R4.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Leeuwarden,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2024 heeft het college zijn beslissing om op 2 december 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening van de gemeente Leeuwarden aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 144,01, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 7 mei 2025 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met verbetering van de motivering.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 augustus 2025, waar het college, vertegenwoordigd door J. Swart, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 2 december 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Willemskade in Leeuwarden. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een keukenbon, met daarop zijn adres, van een bij hem thuisbezorgde wokmaaltijd is aangetroffen.
2. [appellant] betwist dat de aangetroffen huisvuilzak van hem afkomstig is. Een keukenbon met zijn adres in de huisvuilzak is volgens hem onvoldoende bewijs dat hij het was die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Hij voert verder aan dat de huisvuilzak op grote afstand van zijn woning is aangetroffen en dat dit een locatie is die hij niet kent. Daarnaast stelt hij dat hij zijn huisvuil altijd op juiste wijze aanbiedt en geen vuilnis op straat gooit. Ook daarom kan hij de overtreder niet zijn, aldus [appellant].
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door de daarin aangetroffen keukenbon met daarop zijn adres is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de huisvuilzak. De huisvuilzak met daarin de keukenbon is aangetroffen op ongeveer 2 km loopafstand van het huis van [appellant]. De omstandigheid dat de zak op enige afstand van zijn huis is aangetroffen, geeft op zichzelf onvoldoende reden om eraan te twijfelen dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak daar verkeerd heeft aangeboden. In samenhang met andere omstandigheden kan aan deze afstand echter wel betekenis toekomen. Een bijkomende omstandigheid in dit geval is dat in de huisvuilzak geen afleverbon of kassabon is aangetroffen, maar een keukenbon. De huisvuilzak is bovendien aangetroffen op een locatie in de nabijheid van het restaurant waar [appellant] de wokmaaltijd heeft besteld. Daarnaast is op de foto’s bij het controlerapport bij het besluit van 4 december 2024 te zien dat er een andere bon is aangetroffen met daarop dezelfde naam van het restaurant, maar een ander afleveradres. Gelet op het geheel van deze omstandigheden heeft [appellant] hiermee voldoende twijfel doen ontstaan over de aanname op grond van het bewijsvermoeden dat hij de overtreder is en daarmee heeft hij het bewijsvermoeden ontkracht. Het college heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat hij toch de overtreder is. Het college heeft hem in het primaire besluit van 4 december 2024 dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 7 mei 2025.
Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 mei 2025 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 4 december 2024 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 144,01 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 7 mei 2025, kenmerk BZW.1.24.0860.01 / 2024-263613;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 4 december 2024, kenmerk 2024-258681;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hielkema, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hielkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
1096